Inhoud | Krishna voor Kinderen | Over Hayesvar Das | Krishna in Vraja en Mathurâ | Uddhava Gîtâ | Bhagavad Gîtâ

Krishna in Dvârakâ


Srî Krishna Dvaipâyana Vyâsa

De Bovennatuurlijke Geschiedenis van het Spel van

Krishna in Dvârakâ


Onverkort herdicht naar de oorspronkelijke Sanskriet verzen van het Bhâgavata Purâna






             


Hoofdstuk 7


Waarin er strijd geleverd wordt om de Syamantaka-steen en waarin Sri Krishna met Jâmbavati en Satyabhâmâ trouwt
 


Shukadeva zei:

Tekst 1
Uit eigen wil schonk Satrâjit
Nadat hij Krishna had gegriefd
Gelijk met de Syamantak'-steen
De Heer als Bruid zijn Dochterlief.

De koning vroeg:

Tekst 2
Wat was het kwaad dat Satrâjit
De Heer gedaan had, o brahmaan?
Waarom gaf hij 'M zijn Kind als Bruid?
En waar had hij die steen vandaan?

Shukadeva zei:

Tekst 3
De zonnegod was  van zijn bhakt'
Satrâjit d' allerbeste vriend:
Uit pure toegenegenheid
Schonk hij hem de Syamantak'-steen.

Satrâjit was zoals vele andere Veda-gelovigen een bhakta van Surya, de zonnegod. De Veda's geven drieërlei aanwijzingen: hoe men zijn materiële bestaan verbetert door de goden te eren (bhukti); hoe men uit het materiële bestaan verlost raakt door uiterlijke en innerlijke onthechting van alle dualiteiten (mukti); en hoe men bhukti en mukti transcendeert door bhakti, toegewijde liefdedienst aan de Allerhoogste, Sri Krishna.

Tekst 4
Schitterend als de zon ging hij
Met de Syamantak' om zijn hals
Dvârakâ binnen, vorst, maar door
De gloed zag niemand wie hij was.

Tekst 5
Van ver al door zijn glans verblind
En denkend: "Komt de zon daar aan?"
Dromden de mensen om de Heer,
Die zat te dobbelen, tezaam.

Dobbelen is voor bhakta's, die zich laven aan de verzen van het Spel van Krishna, een kwaad. Maar de Heer mag van hen dobbelen wat Hij wil, omdat Hij boven goed en kwaad verheven is.

De mensen zeiden:

Tekst 6
All' eer aan U, Nârâyana,
Met kinkhoorn, lotus, wiel en knots,
O lotusogige Govind',
O Dâmodar', o Yadu's Trots.

Tekst 7
O Heer van alles, daar verschijnt
De zonnegod om U te zien
Terwijl hij met zijn stralend licht
Het oog van iedereen verblindt.

Tekst 8
De grootste goden van 't heelal,
Voorwaar, zijn steeds naar U op zoek:
Wetend dat G' U bij ons verbergt
Komt straks de zon hier om de hoek.

Shukadeva zei:

Tekst 9
Om hun onnozele verhaal
Schaterde Lotusoog en zei:
"Satrâjit met zijn schittersteen
En niet de zón gaat daar voorbij."

Tekst 10
Zijn fraaie woning binnengaand
Liet Satrâjit met pracht en praal
De steen door priesters ritueel
Vereren in de godenzaal.

Tekst 11
Iedere dag levert die steen
Acht bhâra zuiver goud op, heer,
En men vindt honger, pest noch pijn
Noch slangen, leed en ziekte meer
Noch onverlaten enzovoort
Waar de Syamantak' wordt vereerd.

Acht bhâra is bijna 750 kilo.

Tekst 12
Hoewel Sri Krishna 'm om de steen
Verzocht voor Koning Ugrasen'
Behield de vrek hem voor zichzelf,
't Gevolg daarvan niet overziend.

Tekst 13
Eens op een dag besteeg zijn broer,
Prasen', zijn paard, met op zijn borst
De schittersteen, en draafde weg
Om te gaan jagen in het bos.

Tekst 14
Een leeuw doodde Prasen' en paard
En greep 't juweel, doch toen hij in
Zijn grot wou gaan werd hij gedood
Door Jâmbavân, tuk op de steen.

De onvervaarde strijder Jâmbavân was dezelfde als de berenkoning die honderdduizenden jaren eerder de Avatâra Râma bijstond in Zijn strijd tegen de demon Râvana. Jâmbavâns lange leven kan als een beloning voor zijn trouwe dienst worden gezien. (Jâmbavân wordt ook wel beschreven als aapachtige. Srila A.C. Bhaktivedanta Swami Prabhupâda noemt hem een gorilla. Sommige indologen proberen van Jâmbavân een oermens te maken, alsof een beer of aap niet van de Heer kan houden.)

Tekst 15
Hij nu hing voor zijn kleine zoon
De steen als speeltj' op in zijn hol …
Toen Satrâjit zijn broer niet thuis
Zag komen, zei hij bijna dol:

Tekst 16
"Toen hij door 't bos reed met de steen
Moet hij door Krishna zijn vermoord!"
De mensen door wie 't werd gehoord
Fluisterden het elkaar in 't oor.

Tekst 17
De Welvervulde, die 't vernam,
Volgde met burgers van de stad
Om Zich van blaam te zuiveren
Prasena's spoor op 't oerwoudpad.

Tekst 18
Daar troffen ze Prasen' en paard
Tezaam in 't woud door 'n leeuw verscheurd,
Die bij een hooggelegen grot
Door 'n beer gedood was op zijn beurt.

Tekst 19
Hij liet de drom bij d' ingang staan
En trad alleen - Sri Bhagavân -
Het duister in van 't gruw'lijk hol
Van berenkoning Jâmbavân.

Tekst 20
Toen d' Opperheer het pronkjuweel
Gebruikt als kinderspeeltje zag
Besloot Hij 't weg te halen daar
En hield bij 't berekind de wacht.

Tekst 21
Maar de verzorgster kreet van schrik
Bij d' aanblik van een vreemde - 'n mens!
Daarop kwam woedend Jâmbavân,
Sterkste der krijgers, aangerend.

Tekst 22
Hij viel de Welvervulde aan,
Zijn eigen Heer, uit alle macht,
Wiens grootheid hem geheel ontging
Doordat hij 'M voor een mens aanzag.

Tekst 23
Op winst belust bonden ze luid
Een tweegevecht aan, onbevreesd,
Met keien, stronken, brute kracht,
Als valken om een rauw stuk vlees.

Tekst 24
Ze hieuwen op elkander in
Met mokerslagen bliksemhard …
Zo, achtentwintig dagen lang,
Sloegen ze voort, ja, dag en nacht.

Tekst 25
Op van de strijd, badend in 't zweet,
Ieder gewricht en elke spier
Door Krishna's vuisten murw gebeukt,
Zei diep verwonderd toen de beer:

Jâmbavân zei:

Tekst 26
Ik ken U als de Levensgeest,
De Kracht en Macht van iedereen,
Vishnu, d' Oudste Persoon, o Heer,
Bestuurder door de tijden heen!

Tekst 27
Gij zijt Degeen die scheppers schept,
Oergrond van wat geschapen is,
De Tijd, die al wat leidt geleidt,
De Ziel van elke ziel, gewis!

In Zijn Bhagavad-gitâ verklaart Krishna, "de Ziel van elke ziel", dat alle levende wezens onvergankelijke deeltjes van Hem zijn (15.7).

Tekst 28
Gij zijt het, Râm', wiens gloeiend oog alle krokodillen
En monsters krimpen liet toen 't zeewater zich voor U scheidde …
Gij sloeg de brug, Uzelf tot faam, en liet Lankâ branden …
Uw boog liet Râvan's hoofden rollen aan alle zijden …

Om de overtocht van India's zuidpunt naar Sri Lankâ te kunnen maken, waar de tienhoofdige demon Râvana Zijn Sitâ gevangen hield, wierp Râma zo'n gloeiende blik op de woelige oceaan, dat deze begon te koken, waardoor de zeedieren het te kwaad kregen. Om hen te redden week de oceaan en kalmeerde, waarna Râma's bondgenoten, de apen en beren, van rotsblokken, die bleven drijven, een brug naar Lankâ konden slaan.

Shukadeva zei:

Tekst 29
Daarop sprak d' alvervulde Zoon
Van Dev'ki tot de berenvorst,
Die Zijn volmaakt bewuste Staat
Met zijn bewustzijn had doorvorst …

Tekst 30
Hem strelend met Zijn milde hand,
Hem aanziend met Zijn lotusblik,
Zijn bhakta badend in Zijn gunst,
Zijn stem van liefde haast verstikt:

Sri Krishna zei:

Tekst 31
't Is om die steen, o berenheer,
Dat Ik hierheen gekomen ben,
Want als Ik t'rugkeer met die steen
Ben Ik weer rein voor iedereen.

Shukadeva zei:

Tekst 32
Daarop gaf Jâmbavân verheugd
Zijn Dochter aan de Heer tot Bruid,
Jâmbavati, met het juweel,
Om Hem te eren, naar verluidt.

Krishna huwde de berenprinses Jâmbavati als Zijn tweede Gemalin en Ze baarde Hem vele heldhaftige zoons. Jâmbavati is uiteraard geen gewone berin: de bhakti-traditie eert haar als een van de onvergankelijke en stralend gelukzalige Expansies van Krishna's eeuwige Geliefde Sri Râdhâ.

Tekst 33
Twaalf dagen lang wachtte de drom
Die Krishna 't hol in had zien gaan
En trok toen Hij niet weer verscheen
In zak en as op Dvâr'kâ aan.

Tekst 34
Bij het bericht dat Krishna niet
Meer uit het hol was weergekeerd
Raakten Zijn ouders, Rukmini,
Verwant en vriend door rouw verteerd.

Tekst 35
Het ganse volk van Dvârakâ
Vervloekte Satrâjit vol smart
Terwijl 't om Krishna's wederkomst
Tot Durgâ, Mahâmâyâ, bad.

De godin Durgâ is de verpersoonlijking van de stoffelijke natuur, de Kosmische Moeder.

Tekst 36
Door hun gebed tot de godin
En door haar zegen zagen zij
Hari, die had verkregen wat
Hij wou - en iedereen was blij.

In Zijn Bhagavad-gitâ zegt Krishna dat de gunsten die men goden afbidt via hen door Hem worden verleend (7.22).

Tekst 37
Govinda t'rug - en met een Vrouw! -
Als 't ware aan de dood ontrukt!
En de Syamantak' om Zijn hals!
Heel Dvârakâ was diep verrukt …

Het feit dat Jâmbavati zonder verbazing over Haar berenafkomst als Krishna's tweede Gemalin wordt aanvaard, laat vermoeden dat Ze de Heer niet in berinnegedaante maar - uiteraard door Haar mâyâ-kunst - in vrouwengedaante vergezelde.

Tekst 38
De Welvervuld' ontbood daarop
Satrâjit aan des konings hof,
Deed Zijn relaas over de steen,
Waarna Hij 'm aan Satrâjit gaf.

Tekst 39
Zijn hoofd van schaamte diep geknakt
Nam hij de steen van Krishna aan
En keerde huiswaarts vol berouw
Om d' euveldaad door hem begaan.

Tekst 40
Zijn kwaad beschouwend voeld' hij zich
Bevreesd voor de geducht' Achyut':
"Hoe doe ik boete voor mijn schuld?"
Dacht hij. "Hoe maak ik het weer goed?

Tekst 41
"Wat zal ik doen dat niemands vloek
Mij treft om wat ik heb misdaan,
Kortzichtig als ik ben, oerstom,
Hebzuchtig en intens infaam?

Tekst 42
"Mijn Dochter geef ik Hem tot bruid,
't Juweel der vrouwen, en de steen:
Een ander' uitweg zie ik niet -
Zo zal Hij wel tevreden zijn."

Tekst 43
Zo schonk Satrâjit uit zichzelf
Door dit verstandige besluit
Zijn mooie Dochter met de steen
Aan d' Alvervulde, naar verluidt.

Tekst 44
Volgens de rite nam de Heer
Haar, Satyabhâmâ, zeer begeerd
Door velen, aan als Gemalin,
Mooi, zacht en edel en zo meer.

Satyabhâmâ is, evenals Rukmini en Jâmbavati en de 16.105 Vrouwen met wie Krishna in alle eer en deugd nadien nog trouwen zal, volgens de bhakti-traditie een Expansie van Zijn eeuwige Geliefde Sri Râdhâ.

Tekst 45
Sri Krishna sprak tot Satrâjit:
" 'K heb geen behoeft' aan deze steen,
O zonnedienaar, houd hem thuis,
Maar geef het goud aan iedereen."



(Bron: S.B. 10.56)

 



       

                              




Links | Downloads | Muziek | Afbeeldingen | Site-overzicht | Zoeken