Shukadeva zei:
Tekst
1
Uit eigen wil schonk Satrâjit
Nadat hij Krishna had gegriefd
Gelijk met de Syamantak'-steen
De Heer als Bruid zijn Dochterlief.
De koning vroeg:
Tekst
2
Wat was het kwaad dat Satrâjit
De Heer gedaan had, o brahmaan?
Waarom gaf hij 'M zijn Kind als Bruid?
En waar had hij die steen vandaan?
Shukadeva zei:
Tekst
3
De zonnegod was van zijn bhakt'
Satrâjit d' allerbeste vriend:
Uit pure toegenegenheid
Schonk hij hem de Syamantak'-steen.
Satrâjit was zoals vele andere
Veda-gelovigen een bhakta van Surya, de
zonnegod. De Veda's geven drieërlei
aanwijzingen: hoe men zijn materiële
bestaan verbetert door de goden te eren
(bhukti); hoe men uit het materiële bestaan
verlost raakt door uiterlijke en innerlijke
onthechting van alle dualiteiten (mukti); en hoe
men bhukti en mukti transcendeert door bhakti,
toegewijde liefdedienst aan de Allerhoogste, Sri
Krishna.
Tekst
4
Schitterend als de zon ging hij
Met de Syamantak' om zijn hals
Dvârakâ binnen, vorst, maar door
De gloed zag niemand wie hij was.
Tekst
5
Van ver al door zijn glans verblind
En denkend: "Komt de zon daar aan?"
Dromden de mensen om de Heer,
Die zat te dobbelen, tezaam.
Dobbelen is voor bhakta's, die zich laven aan de
verzen van het Spel van Krishna, een kwaad. Maar
de Heer mag van hen dobbelen wat Hij wil, omdat
Hij boven goed en kwaad verheven is.
De mensen zeiden:
Tekst
6
All' eer aan U, Nârâyana,
Met kinkhoorn, lotus, wiel en knots,
O lotusogige Govind',
O Dâmodar', o Yadu's Trots.
Tekst
7
O Heer van alles, daar verschijnt
De zonnegod om U te zien
Terwijl hij met zijn stralend licht
Het oog van iedereen verblindt.
Tekst
8
De grootste goden van 't heelal,
Voorwaar, zijn steeds naar U op zoek:
Wetend dat G' U bij ons verbergt
Komt straks de zon hier om de hoek.
Shukadeva zei:
Tekst
9
Om hun onnozele verhaal
Schaterde Lotusoog en zei:
"Satrâjit met zijn schittersteen
En niet de zón gaat daar voorbij."
Tekst
10
Zijn fraaie woning binnengaand
Liet Satrâjit met pracht en praal
De steen door priesters ritueel
Vereren in de godenzaal.
Tekst
11
Iedere dag levert die steen
Acht bhâra zuiver goud op, heer,
En men vindt honger, pest noch pijn
Noch slangen, leed en ziekte meer
Noch onverlaten enzovoort
Waar de Syamantak' wordt vereerd.
Acht
bhâra is bijna 750 kilo.
Tekst
12
Hoewel Sri Krishna 'm om de steen
Verzocht voor Koning Ugrasen'
Behield de vrek hem voor zichzelf,
't Gevolg daarvan niet overziend.
Tekst
13
Eens op een dag besteeg zijn broer,
Prasen', zijn paard, met op zijn borst
De schittersteen, en draafde weg
Om te gaan jagen in het bos.
Tekst
14
Een leeuw doodde Prasen' en paard
En greep 't juweel, doch toen hij in
Zijn grot wou gaan werd hij gedood
Door Jâmbavân, tuk op de steen.
De
onvervaarde strijder Jâmbavân was
dezelfde als de berenkoning die honderdduizenden
jaren eerder de Avatâra Râma
bijstond in Zijn strijd tegen de demon
Râvana. Jâmbavâns lange leven
kan als een beloning voor zijn trouwe dienst
worden gezien. (Jâmbavân wordt ook
wel beschreven als aapachtige. Srila A.C.
Bhaktivedanta Swami Prabhupâda noemt hem
een gorilla. Sommige indologen proberen van
Jâmbavân een oermens te maken, alsof
een beer of aap niet van de Heer kan
houden.)
Tekst
15
Hij nu hing voor zijn kleine zoon
De steen als speeltj' op in zijn hol
Toen Satrâjit zijn broer niet thuis
Zag komen, zei hij bijna dol:
Tekst
16
"Toen hij door 't bos reed met de steen
Moet hij door Krishna zijn vermoord!"
De mensen door wie 't werd gehoord
Fluisterden het elkaar in 't oor.
Tekst
17
De Welvervulde, die 't vernam,
Volgde met burgers van de stad
Om Zich van blaam te zuiveren
Prasena's spoor op 't oerwoudpad.
Tekst
18
Daar troffen ze Prasen' en paard
Tezaam in 't woud door 'n leeuw verscheurd,
Die bij een hooggelegen grot
Door 'n beer gedood was op zijn beurt.
Tekst
19
Hij liet de drom bij d' ingang staan
En trad alleen - Sri Bhagavân -
Het duister in van 't gruw'lijk hol
Van berenkoning Jâmbavân.
Tekst
20
Toen d' Opperheer het pronkjuweel
Gebruikt als kinderspeeltje zag
Besloot Hij 't weg te halen daar
En hield bij 't berekind de wacht.
Tekst
21
Maar de verzorgster kreet van schrik
Bij d' aanblik van een vreemde - 'n mens!
Daarop kwam woedend Jâmbavân,
Sterkste der krijgers, aangerend.
Tekst
22
Hij viel de Welvervulde aan,
Zijn eigen Heer, uit alle macht,
Wiens grootheid hem geheel ontging
Doordat hij 'M voor een mens aanzag.
Tekst
23
Op winst belust bonden ze luid
Een tweegevecht aan, onbevreesd,
Met keien, stronken, brute kracht,
Als valken om een rauw stuk vlees.
Tekst
24
Ze hieuwen op elkander in
Met mokerslagen bliksemhard
Zo, achtentwintig dagen lang,
Sloegen ze voort, ja, dag en nacht.
Tekst
25
Op van de strijd, badend in 't zweet,
Ieder gewricht en elke spier
Door Krishna's vuisten murw gebeukt,
Zei diep verwonderd toen de beer:
Jâmbavân zei:
Tekst
26
Ik ken U als de Levensgeest,
De Kracht en Macht van iedereen,
Vishnu, d' Oudste Persoon, o Heer,
Bestuurder door de tijden heen!
Tekst
27
Gij zijt Degeen die scheppers schept,
Oergrond van wat geschapen is,
De Tijd, die al wat leidt geleidt,
De Ziel van elke ziel, gewis!
In Zijn Bhagavad-gitâ verklaart Krishna,
"de Ziel van elke ziel", dat alle levende wezens
onvergankelijke deeltjes van Hem zijn
(15.7).
Tekst
28
Gij zijt het, Râm', wiens gloeiend oog
alle krokodillen
En monsters krimpen liet toen 't zeewater zich
voor U scheidde
Gij sloeg de brug, Uzelf tot faam, en liet
Lankâ branden
Uw boog liet Râvan's hoofden rollen aan
alle zijden
Om de
overtocht van India's zuidpunt naar Sri
Lankâ te kunnen maken, waar de
tienhoofdige demon Râvana Zijn Sitâ
gevangen hield, wierp Râma zo'n gloeiende
blik op de woelige oceaan, dat deze begon te
koken, waardoor de zeedieren het te kwaad
kregen. Om hen te redden week de oceaan en
kalmeerde, waarna Râma's bondgenoten, de
apen en beren, van rotsblokken, die bleven
drijven, een brug naar Lankâ konden
slaan.
Shukadeva zei:
Tekst
29
Daarop sprak d' alvervulde Zoon
Van Dev'ki tot de berenvorst,
Die Zijn volmaakt bewuste Staat
Met zijn bewustzijn had doorvorst
Tekst
30
Hem strelend met Zijn milde hand,
Hem aanziend met Zijn lotusblik,
Zijn bhakta badend in Zijn gunst,
Zijn stem van liefde haast verstikt:
Sri Krishna zei:
Tekst
31
't Is om die steen, o berenheer,
Dat Ik hierheen gekomen ben,
Want als Ik t'rugkeer met die steen
Ben Ik weer rein voor iedereen.
Shukadeva
zei:
Tekst
32
Daarop gaf Jâmbavân verheugd
Zijn Dochter aan de Heer tot Bruid,
Jâmbavati, met het juweel,
Om Hem te eren, naar verluidt.
Krishna
huwde de berenprinses Jâmbavati als Zijn
tweede Gemalin en Ze baarde Hem vele heldhaftige
zoons. Jâmbavati is uiteraard geen gewone
berin: de bhakti-traditie eert haar als een van
de onvergankelijke en stralend gelukzalige
Expansies van Krishna's eeuwige Geliefde Sri
Râdhâ.
Tekst
33
Twaalf dagen lang wachtte de drom
Die Krishna 't hol in had zien gaan
En trok toen Hij niet weer verscheen
In zak en as op Dvâr'kâ aan.
Tekst
34
Bij het bericht dat Krishna niet
Meer uit het hol was weergekeerd
Raakten Zijn ouders, Rukmini,
Verwant en vriend door rouw verteerd.
Tekst
35
Het ganse volk van Dvârakâ
Vervloekte Satrâjit vol smart
Terwijl 't om Krishna's wederkomst
Tot Durgâ, Mahâmâyâ,
bad.
De
godin Durgâ is de verpersoonlijking van de
stoffelijke natuur, de Kosmische Moeder.
Tekst
36
Door hun gebed tot de godin
En door haar zegen zagen zij
Hari, die had verkregen wat
Hij wou - en iedereen was blij.
In
Zijn Bhagavad-gitâ zegt Krishna dat de
gunsten die men goden afbidt via hen door Hem
worden verleend (7.22).
Tekst
37
Govinda t'rug - en met een Vrouw! -
Als 't ware aan de dood ontrukt!
En de Syamantak' om Zijn hals!
Heel Dvârakâ was diep verrukt
Het
feit dat Jâmbavati zonder verbazing over
Haar berenafkomst als Krishna's tweede Gemalin
wordt aanvaard, laat vermoeden dat Ze de Heer
niet in berinnegedaante maar - uiteraard door
Haar mâyâ-kunst - in vrouwengedaante
vergezelde.
Tekst
38
De Welvervuld' ontbood daarop
Satrâjit aan des konings hof,
Deed Zijn relaas over de steen,
Waarna Hij 'm aan Satrâjit gaf.
Tekst
39
Zijn hoofd van schaamte diep geknakt
Nam hij de steen van Krishna aan
En keerde huiswaarts vol berouw
Om d' euveldaad door hem begaan.
Tekst
40
Zijn kwaad beschouwend voeld' hij zich
Bevreesd voor de geducht' Achyut':
"Hoe doe ik boete voor mijn schuld?"
Dacht hij. "Hoe maak ik het weer goed?
Tekst
41
"Wat zal ik doen dat niemands vloek
Mij treft om wat ik heb misdaan,
Kortzichtig als ik ben, oerstom,
Hebzuchtig en intens infaam?
Tekst
42
"Mijn Dochter geef ik Hem tot bruid,
't Juweel der vrouwen, en de steen:
Een ander' uitweg zie ik niet -
Zo zal Hij wel tevreden zijn."
Tekst
43
Zo schonk Satrâjit uit zichzelf
Door dit verstandige besluit
Zijn mooie Dochter met de steen
Aan d' Alvervulde, naar verluidt.
Tekst
44
Volgens de rite nam de Heer
Haar, Satyabhâmâ, zeer begeerd
Door velen, aan als Gemalin,
Mooi, zacht en edel en zo meer.
Satyabhâmâ
is, evenals Rukmini en Jâmbavati en de
16.105 Vrouwen met wie Krishna in alle eer en
deugd nadien nog trouwen zal, volgens de
bhakti-traditie een Expansie van Zijn eeuwige
Geliefde Sri Râdhâ.
Tekst
45
Sri Krishna sprak tot Satrâjit:
" 'K heb geen behoeft' aan deze steen,
O zonnedienaar, houd hem thuis,
Maar geef het goud aan iedereen."
(Bron: S.B.
10.56)