Shukadeva zei:
Tekst
1
De Pândava's waren weer t'rug!
Met Yuyudhân' en iedereen
Reisde d' Alschone Godspersoon
Naar Indraprasth' om hen te zien.
De
Pândava's zijn de vijf zoons van wijlen
Koning Pându, die met hun moeder Kunti
omgekomen heetten te zijn bij een brand (zie
vers 8.1). Yuyudhâna is een familielid van
Krishna.
Tekst
2
Toen Kunti's heldenzoons Mukund'
Aanschouwden, d' Universumheer,
Kwamen z' als één man overeind
Als kreeg een dode 't leven weer.
Tekst
3
Z' omhelsden d' Onvergank' lijke,
Wiens aanraking elk kwaad uitwist,
Verrukt van hart bij d' aanblik van
Zijn teder lachende gezicht.
Tekst
4
Hij knielde neer voor Yudhishthir'
En Bhim' en eerd' hun voetenpaar,
Omhelsd' Arjun' en werd geëerd
Door Sahadev' en Nakula.
De
Alvervulde gedraagt Zich in Zijn Spel als Mens
als volmaakt lid van de Vedische samenleving
door Kunti's zoons, die Zijn volle neefs zijn,
naar gelang hun leeftijd te bejegenen:
Yudhishthira en Bhima zijn ouder dan Hij en
daarom valt Hij hun ten voet; Arjuna is Zijn
leeftijdgenoot en daarom omhelst Hij hem; de
tweelingbroers Sahadeva en Nakula zijn jonger
dan Hij en daarom staat Hij hun toe dat ze Hem
eren.
Tekst
5
De smetteloze Draupadi,
Schuchter, want nog mar juist getrouwd,
Kwam naar Zijn erezetel toe
En viel Hem aarzelend ten voet.
Draupadi
is de liefhebbende echtgenote van alle vijf de
zoons van Kunti. (Toen Arjuna, die zich haar
hand verworven had, met haar thuiskwam en
uitriep dat hij prasâda - genade -
ontvangen had, riep zijn moeder, die hem
wel hoorde maar op dat moment niet zag, denkend
dat de prasâda, zoals gewoonlijk, uit het
restant van een offermaaltijd bestond, dat hij
de prasâda met zijn broers moest delen.
Gehoorzaam aan het verzoek van Moeder Kunti, dat
voor hen als onberispelijke Vedische jongelieden
wet was, namen ze Draupadi gezamenlijk tot
vrouw, en wel zo, dat zij om het jaar een van
hen in het bijzonder diende.)
Tekst
6
Daarop nam Yuyudhâna plaats,
Die eender eerbetoon ontving,
En d' and'ren, evenzo geëerd,
Zetten zich om hen in een kring.
Tekst
7
Toen zag de Heer Kunti, Zijn tant', en eerde
haar:
Ze huilde van liefde, die haar voor Hem
beving,
Omhelsde 'M en vroeg hoe 't met iedereen was
En Hij vroeg hoe 't háár en haar
schoondochter ging.
Tekst
8
Haar wangen nat, haar stem verstikt,
Van liefd' ontdaan, stamelde zij,
Vol van 't doorstane leed, tot Hem
Wiens aanblik alle leed verdrijft:
Kunti zei
Tekst
9
In 't uur dat Jij, denkend aan ons,
Je over ons, Je bloed, ontfermd'
En Je mijn broeder naar ons zond
Voelden w' ons blij en welbeschermd.
Het bezoek van Kunti's broer Akrura aan
Indraprastha wordt beschreven in Bhâgavata
Purâna 10.49.
Tekst
10
Wars ben Je van partijdigheid,
O Ziel van al en Vriend en Vreugd:
Toch woon J' in 't hart en stil Je 't leed
Van ieder die zich Jou steeds heugt.
Yudhishthira zei:
Tekst
11
O Heer, die grote yogi's haast
Nooit kunnen zien, wat hebben wij,
Zo min van geest, voor goeds gedaan
Dat Je zomaar voor ons verschijnt?
Shukadeva zei:
Tekst
12
Op 's konings bede bleef de Heer
Vol vreugde heel de regentijd
In Indraprasth', zodat het oog
Der stedelingen werd verblijd.
Tekst
13
De schrik des vijands nu, Arjun',
Besteeg eens met Gândhiv', zijn boog,
En pijlenkokers immer vol
Zijn strijdkaros met apevlag.
Arjuna's
vaandel, waarop Hanumân prijkt, de grote
apedienaar van Heer Râma, wordt ook
vermeld in de Bhagavad-gitâ (1.20).
Tekst
14
Hij ging met Keshav' in het woud
Uit jagen in zijn strijdkuras.
Het wemelde 'r van roofdieren
En herten in het struikgewas.
Tekst
15
Daar schoot hij met zijn pijlen zwijn,
Buffel en stekelvarken neer,
Neushoorn, tijger en antiloop,
Gavaya, sharabh' en zo meer.
De
gavaya is een roofdier; van de tegenwoordig
onvindbare sharabha wordt gezegd dat hij acht
poten had.
Tekst
16
Wat bruikbaar was ging naar de vorst
Voor 't offer: 't werd al volle maan.
Arjuna reed Yamunâ-waarts,
Door dorst en moeheid aangedaan.
Een
kshatriya-prins als Arjuna schoot op jacht
enerzijds dieren waarvan het vlees bij volle
maan ritueel geofferd kon worden, waardoor de
ziel van het dier, naar verluidt, een hogere
belichaming deelachtig werd; anderzijds schoot
hij dieren die door hun woestheid het woud
onherbergzaam maakten voor yogi's en
kluizenaars, van wier wijsheid de dolende
mensheid het altijd hebben moet en die dus
beschermd moeten worden.
Tekst
17
Toen 't wagenvechterspaar zijn dorst
Gelest had met het klare nat
En zich gebaad had, zag het daar
Een beeldschoon Meisje langs het pad.
Tekst
18
Arjun' ging op verzoek van Krishn'
Op 't welgeschapen Wezen toe
Met Haar aantrekkelijk gelaat
En mooie tanden en hij vroeg:
Arjuna zei:
Tekst
19
Wie ben J' en waar kom Je vandaan?
En wat ben Je van plan, mooi Kind?
Toe, Schoonheid, zeg het m' allemaal.
'k Geloof dat Je trouwlustig bent.
Het Meisje zei:
Tekst
20
Ik ben de Dochter van de zon
En Ik wil trouwen met de Heer,
Die ieders diepste wens vervult
En op wie 'K vastend mediteer.
Tekst
21
O held, geen and're Man wil Ik
Dan Lakshmi's Toevlucht - och, dat Hij,
Mukunda, die de zwaksten redt,
Mij rijkelijk genadig zij.
Tekst
22
Kâlindi heet Ik en Ik woon -
Mijn vader heeft het er gebouwd -
In een paleis in de rivier
Totdat Ik Hem, Mijn Heer, aanschouw.
Shukadeva zei:
Tekst
23
Dat nu berichtt' Arjuna aan
D' alwetende Sri Vâsudev':
Die nam Haar op Zijn strijdkaros
En reed naar Yudhishthir', Zijn neef.
Tekst
24
Op het verzoek van Pându's zoons
Liet Krishna voor hen onverwijld
Door Vishvakarmâ 'n stad bouwen
Van wonderbaarlijk fraaie stijl.
Tekst
25
Tot vreugde van de Pândava's
Verbleef Mukunda daar met hen
Opdat Khândav' aan 't vuur toeviel
Mend' Hij Arjuna's paardenspan.
Srila
Prabhupâda tekent hierbij aan: "In deze
periode speelde Krishna het Spel van het offeren
van het Khândava-woud, dat Koning Indra
toebehoorde. Krishna wilde het aan Agni, de
vuurgod, schenken. Het Khândava-woud
bevatte velerlei kruiden en Agni wilde ze
verorberen om hierdoor te worden verjongd. Agni
nam echter het woud niet zonder meer tot zich,
maar verzocht Krishna hem bij te staan. Agni
wist dat Krishna uiterst voldaan over hem was,
omdat hij Hem in het verleden de
Sudarshana-werpschijf gegeven had. Dus om Agni
een genoegen te doen fungeerde Krishna als
Arjuna's Wagenmenner en reden beiden naar het
Khândava-woud. Nadat Agni het woud
verorberd had voelde hij zich zeer
tevreden."
De tekst van het Bhâgavata Purâna
geeft sommige episoden, zoals deze, uiterst
beknopt weer, omdat ze al beschreven staan in
het Mahâbhârata, van dezelfde
auteur, en bij de lezer bekend worden
verondersteld.
Tekst
26
Voldaan schonk Agni aan Arjun'
Boog, witte paarden, strijdkaros,
Twee pijlenkokers immer vol
En een onsplijtbaar borstharnas.
Tekst
27
Arjun' kreeg een paleis van May',
Die dankzij hem aan 't vuur ontkwam,
Waarin Duryodhana de vloer
Voor water hield en andersom.
Het
paleis van de bouwmeester der titanen, Maya, was
een en al gezichtsbedrog. De verzen 26.36-39
beschrijven hoe Arjuna's aartsvijand, zijn neef
Duryodhana, zich in Maya's paleis op een dag
onsterfelijk belachelijk maakt.
Tekst
28
Met toestemming van neef Arjun'
En vrienden en verwanten daar
Ging Vâsudev' met Yuyudhân'
En d' and'ren weer naar Dvârakâ.
Tekst
29
Bij gunstige planetenstand
Nam Keshava tot zaligheid
En heil van 't hele Yadu-huis
De mooie Kâlindi tot Bruid.
Tekst
30
Twee vazallen van Duryodhan',
Avanti's Vind' en Anuvind',
Weerhielden er hun Zuster van
Te trouwen met Haar Held Govind'.
Tekst
31
Maar op Haar bruigomskeuzefeest
Stal Krishna Mitravindâ mee -
Ze was Zijn Nicht van vaderskant -
Geen koning die er wat aan deed.
Tekst
32
In Kosala regeerde 'n vorst
Geheten Nagnajit, zeer vroom,
Wiens hemelschone Kind Satyâ
Ook Nâgnajiti werd genoemd.
Tekst
33
Geen prins kreeg Haar tot Vrouw die 't niet
Van zeven woeste stieren won,
Vals, scherpgehoornd, waarvan niet
één
De lucht van helden velen kon.
Tekst
34
Toen Krishna hoorde dat Hij door
De stierenmeute te verslaan
Haar krijgen kon vertrok Hij met
Een legermacht naar Kosala.
Tekst
35
Verrukt kwam Kosal's koning Hem
Met gastgeschenken tegemoet,
Bood Hem een erezetel aan
En werd op zijn beurt blij gegroet.
Tekst
36
Toen nu de Prinses Lakshmi's Heer gekomen
zag,
In staatsie, aanbiddelijk, viel Haar keus op
Hem.
Ze zei: "Zo 'K de Heer naar geweten heb
gediend,
Zij Hij dan Mijn Meester - dat is Mijn
hartewens.
Tekst
37
"Hoe zal 'K die welvervulde Heer, van wiens
lotusvoeten
Lakshmi en Shiv' en Brahmâ 't stof op hun
hoofden dragen
En die in Spel van tijd tot tijd Zijn Gedaant'
onthult hier
Tot ondersteuning van Zijn Wet - hoe zal 'K Hem
behagen?"
Tekst
38
Tot de Vereerde sprak de vorst:
"Nârâyana, Heer van 't heelal,
Wat is het dat ik, nietig mens,
Alzalige, U schenken zal?"
Shukadeva zei:
Tekst
39
Verrukt zei daarop Bhagavân,
Die aangenaam gezeten was,
Zijn stem diep als een donderslag,
Lachend, o telg van 't Kuru-ras:
De Alvervulde zei:
Tekst
40
Zelfs van een oerbrave gewone Kshatriya,
O vorst, zeggen wijzen dat hij nooit vraagt om
iets,
Maar uit op uw vriendschap, doe Ik u een
verzoek:
De hand van uw Dochter - een bruidsprijs geef Ik
niet.
De koning zei:
Tekst
41
Een beter Bruidegom dan U
Ken ik niet voor mijn Kind, o nee!
Al 't goede woont in U - en Sri
Verwijlt voortdurend aan Uw zij.
Tekst
42
Maar, beste Sâtvata, reeds lang
Geleden hebben wij geëist
Dat wie mijn Dochter trouwen wil,
O Meester, zich als held bewijst.
Tekst
43
De zeven stieren die Ge ziet,
Ontembaar haast, onhoudbaar sterk,
Hebben al menig koningszoon
Gekraakt tot in zijn beendermerg.
Tekst
44
Daar zij slechts 't overwinnen zijn
Door U alleen, o Yadu's Telg,
Zijt Gij, Heer der Geluksgodin,
Mijn Dochters uitverkoren Held.
Shukadeva zei:
Tekst
45
Hari snoerde Zijn gordel aan
Op 't horen van des konings eis,
Verdeelde Zich in zevenen
En temde 't stel spelenderwijs.
Tekst
46
Met touwen door hun neus trok Hij,
Hun trots geknakt, hun geest geknauwd,
't Gekneveld stierenspul in 't rond
Zoals een jochie 'n beest van hout.
Tekst
47
De vorst, verbijsterd en verheugd,
Schonk toen zijn Dochter aan de Heer -
En d' Alvervulde huwde Haar,
Hem waardig, volgens wet en leer.
Tekst
48
De koninginnen die Hari
Nu als hun Dochters Echtgenoot
Gewonnen hadden, teerbemind,
Genoten en het feest was groots.
Tekst
49
Trom, pauk en kinkhoorn klonken op,
Priesterzegens, muziek en zang;
In feestdos liep in vreugderoes
Man- en vrouwvolk met bloemenkrans.
Tekst
50
Tienduizend melkkoeien schonk toen
De vorst als bruidsschat aan de Heer,
Drieduizend jonge dienstmaagden,
Welgekleed en met goud gesierd
Tekst
51
Dikhuiden negenduizend stuks
En wagens honderdmaal zoveel
En paarden honderdmaal zóveel
En mannen honderdmaal zóveel.
Negen miljard man is weliswaar een groot aantal,
maar gezien de negenduizend olifanten die
Krishna te verzorgen kreeg en de
negenhonderdduizend wagens die Hij voortaan
diende te onderhouden, nog gezwegen van de
negentig miljoen paarden, kon Hij, althans naar
menselijke berekening, zoveel dienaars goed
gebruiken.
Tekst
52
Hij zette 't Paar op een karos
Omgeven door de legermacht
En zo liet Kosal's vorst Hen gaan,
Zijn hart van liefdestranen zacht.
Tekst
53
Hoewel van manlijkheid beroofd
Door Yadu-huis en stierendrom
Versperde 't prinsentuig, jaloers,
De thuisweg van de Bruidegom.
Tekst
54
Voor het genoegen van zijn Vriend
Verjoeg Arjun' met zijn Gândiv'
Hen en hun pijlenzwerm zoals
Klein wild verjaagd wordt door een leeuw.
Tekst
55
Tenslotte met de bruidsschat thuis
Genoot in Dvârakâ, Zijn stad,
De Roem van Yadu, Dev'ki's Zoon,
Bhag'vân, er met Satyâ, Zijn
Schat.
Tekst
56
Vervolgens huwde Hij 'n Prinses
Van Kekay', Shrutakirti's Kind,
Bhadrâ, Zijn Nicht, wier hand Hij van
Haar broeder Santardan' ontving.
Tekst
57
Hij roofde Lakshmanâ, Prinses
Van Madra, zegenrijk en wel,
Tijdens Haar bruigomskeuzefeest,
Zoals Garud' de nectar stal.
De Vedische traditie wil dat eens, toen de goden
en de demonen de Melkzee hadden gekarnd om er de
drank der onsterfelijkheid aan te onttrekken,
deze hun door Vishnu's adelaar Garuda werd
ontroofd.
Tekst
58
En nog meer Vrouwen kreeg Hari,
Duizenden, allen wonderschoon,
Uit Hun gevangenschap bevrijd
Nadat Hij Bhauma had onttroond.
(Bron: S.B.
10.58)