Inhoud | Krishna voor Kinderen | Over Hayesvar Das | Krishna in Vraja en Mathurâ | Uddhava Gîtâ | Bhagavad Gîtâ

Krishna in Dvârakâ


Srî Krishna Dvaipâyana Vyâsa

De Bovennatuurlijke Geschiedenis van het Spel van

Krishna in Dvârakâ


Onverkort herdicht naar de oorspronkelijke Sanskriet verzen van het Bhâgavata Purâna






             


Hoofdstuk 6


Waarin Pradyumna geboren wordt en de demon Shambara aan het kortste eind. trekt
 


Shukadeva zei:

Tekst 1
De liefdegod, deel van Hari,
Ooit eens door Shiva's toorn verbrand,
Verlangend naar 'n omhulsel weer,
Wilde 't ontvangen van Mukund'.

Toen de liefdegod eens zijn lust opwekkende pijlen afvuurde op de mediterende Shiva om hem Pârvati te laten omarmen, werd Shiva zo woedend, dat hij hem door zijn vurige blik tot as verzengde.

Tekst 2
Hij kwam, door Vâsudev' verwekt,
Ter wereld als Rukmini's zoon,
En kreeg daar als Pradyumna faam,
In niets voor Krishna onderdoend.

Pradyumna onderscheidde zich in uiterlijk noch in optreden van zijn Vader, maar was uiteraard niet de Hoogste Godspersoon. Het Sanskrit zegt letterlijk dat hij geboren werd "uit Krishna's zaad" (krishna-virya-samudbhavah) of "uit Krishna's manlijkheid". Krishna hoeft als Almachtige uiteraard geen geslachtsgemeenschap te hebben om kinderen te kunnen verwekken, maar in Zijn Spel als Mens gedroeg Hij Zich in dit opzicht als een gewone man.

Tekst 3
Shambar', veranderlijk van vorm,
Die wist dat het zijn vijand was,
Greep 't kind, amper tien dagen oud,
Smeet het in zee en ging naar huis.

Shambara was een demon van wie de Rig Veda verhaalt dat hij met de goden streed, onder wie de liefdegod een belangrijke plaats inneemt.

Tekst 4
Het werd verzwolgen door een vis,
Zeer groot, die zelf gevangen werd
Met and're vissen in het rond
In een reusachtig vissersnet.

Tekst 5
De vissers brachten 't grote beest
Als een geschenk bij Shambar' thuis,
Wiens koks het wonderbaarlijk dier
Aan moten sneden met hun mes.

Tekst 6
Toen dan het kind gevonden werd
Gaven ze 't aan Mâyâvati,
Die er maar weinig van begreep,
Waarop Sri Nârada haar zei
Wie 't was, wie d' ouders waren en
Waardoor het in het visbeest lei.

Tekst 7
Zij nu was Rati, wijd vermaard,
De gade van de liefdegod,
Die om wedergeboorte van
Haar eens verbrande Kâma bad.

Tekst 8
Shambara had haar in zijn dienst
Voor 't koken van zijn dahl en rijst.
Toen ze begreep: "Dat kind is Kâm'!"
Liep z' over van genegenheid.

Tekst 9
In minder dan geen tijd werd hij,
De zoon van Krishna, jongeman:
De vrouwen die hem aankeken
Raakten er in verwarring van.

Tekst 10
Met schuchtere lachjes, haar wenkbrauwen omhoog,
Keek Rati haar meester verliefd gebarend aan:
Zijn armen - zo lang! En zijn ogen - lotusgroot!
In schoonheid kon niemand van 't manvolk hem verslaan …

Tekst 11
Daarop zei Krishna's grote zoon:
"Moeder, is er iets met u mis -
Waar is uw moederlijk gevoel?
U kijkt naar m' als een minnares!"

Rati zei:

Tekst 12
Jij bent de zoon van Nârâyan',
Door Shambar' uit je huis ontvoerd,
En ik ben Rati, j' echtgenoot',
O Kâma, wie ik toebehoor!

Tekst 13
Die lage Shambar' gooide jou,
Tien dagen oud, in d' oceaan,
Waar 'n vis j' opslokt' - en uit zijn buik,
O meester, kwam je hier toen aan.

Tekst 14
Maak korte metten met die schurk,
Die je geduchte vijand is
En die wel honderd listen kent …
Begoochel hem met al jouw list!

Tekst 15
Ach, j' arme Moeder huilt om jou,
Van oudersmart buiten Zichzelf,
Als 'n arendvrouwtje zonder jong
Of als een koe zonder haar kalf.

Shukadeva zei:

Tekst 16
Nadat Mâyâvati aldus
Pradyumna, van verheven roem,
Had ingelicht, schonk ze 'm de kunst
Die ied're list teniet kan doen.

Rati's naam Mâyâvati betekent: zij die vol listen is.

Tekst 17
Pradyumna ging op Shambar' toe
En daagde 'm uit tot een gevecht
Met schimpscheuten van 't ergste soort
Zodat de demon razend werd.

Tekst 18
Getart door het gescheld schoot hij -
Een slang vertrapt onder een voet -
Naar voren, zwaaiend met zijn knots,
Zijn woedend' ogen rood van 't bloed.

Tekst 19
Daarop smeet hij de grote ziel,
Pradyumna, fel zijn strijdknots toe
En als des donders diep gedreun
Verhief hij 'n gruwelijk geloei.

Tekst 20
Pradyumna, d' alvervulde, sloeg
De knots die aanvloog met zijn knots
Opzij en slingerde vergramd
Zijn knots naar Shambara, o vorst.

Tekst 21
De demon nam een truc te baat,
Hem eens door Maya onderricht,
En wierp Pradyumn' een hoos naar 't hoofd
Van wapens, zwevend in de lucht.

Maya - niet te verwarren met Mâyâ - is de grote technicus onder de demonen.

Tekst 22
Rukmini's koene zoon liet toen,
Bedreigd door heel die wapenvracht,
De zuiv're mahâvidya los,
Die alle toverij ontkracht.

De mahâvidya (letterlijk: verheven kennis) is een astraal wapen van sattvische aard dat alle aanvallen van zwarte kunst pareert.

Tekst 23
Trucs van de guhyak's, râkshasa's,
Van de gandharva's, honderden,
Greep Shambar' aan, maar Krishna's zoon
Vernietigde die wonderen.

Tekst 24
Hij hakte Shambar's hoofd van 't lijf
Met zijn vlijmscherp gewette zwaard
Compleet met oorbellen en helm
En koperrode duivelsbaard.

Tekst 25
Pradyumna werd, met bloemblaadjes
Bestrooid door god en hemeling,
Door Mâyâvati thuis gebracht,
Die met hem door het luchtruim ging.

Tekst 26
Ze daalden uit de hemel neer
Gelijk een wolk met bliksemlicht
In 't vrouwenhuis met honderden
Schoonheden schitterend van pracht.

Pradyumna is evenals Krishna regenwolkblauw, terwijl Mâyâvati de stralend gouden kleur van de liefdesgodin bezit. Tussen de roof en de terugkeer van Pradyumna had zijn Vader er 16.107 Vrouwen bij gekregen, die elkaar in de vrouwenhuizen bezochten.

Tekst 27
Toen Ze 'm zo zagen, wolkenzwart,
Gehuld in geeloranje zij,
Zijn armen lang, zijn oogwit rood,
Glimlachend met zijn trekken fraai …

Tekst 28
Zijn mooie lotuskop omkranst
Met lokken bijna donkerblauw -
Dachten Ze dat hij Krishna was
En scholen voor hem weg, gauw-gauw.

Dit 'Vedische' wegschuilen is een zedige vorm van aandacht vragen.

Tekst 29
Stukje bij beetj' ontdekten Ze
Tussen de Heer en hem verschil:
Vrolijk verbaasd dromden Ze saam
Om hem en 't vrouw'lijk pronkjuweel.

Tekst 30
Daarop dacht de zwartogige
En zoetgevooisde Rukmini -
Van liefde droop Haar borst van melk -
Aan 't kind door Haar nooit weergezien.

Rukmini dacht:

Tekst 31
Wie is dit sieraad van een man,
Wie heeft die lotusoog tot zoon,
Wie is het die 'm ter wereld bracht
En wie is 't die hij voor zich won?

Tekst 32
Mijn eigen jongen die ooit uit
Het kraamvertrek werd weggegrist
Zou eender zijn als hij nog leefd'
In leeftijd en gelijkenis.

Tekst 33
Maar hoe kan hij zo lijken op
De Drager van de Shârnga-boog
In trekken, ledematen, gang
En stem en lach en lotusoog?

Tekst 34
Hij is toch zeker niet de zoon
Die 'K Zelf ooit ronddroeg in Mijn schoot?
Er trilt iets in Mijn linkerarm …
Mijn liefde voor hem is zo groot …

Shukadeva zei:

Tekst 35
Terwijl Ze zo te denken stond
Verscheen aldaar met Devaki
En Vasudev' hun beider Zoon,
Die d' allerhoogste faam geniet.

Tekst 36
Hoewel Govinda alles wist
Zei d' alvervulde Heer geen woord
Toen Nârad' breed verhaalde hoe
Shambar' de jongen had ontvoerd.

Tekst 37
Na dit mirakelse vertoog
In Krishna's Gemalins vertrek
Groett' elke Vrouw dolblij Haar zoon,
Die uit de dood scheen opgewekt.

Tekst 38
Devaki nu en Vasudev'
En Krishn' en Râm', de Vrouwenschaar
En Rukmini - in grote vreugd'
Omhelsden z' allemaal het paar.

Tekst 39
Toen Dvârakâ vernomen had:
"Pradyumna is weer bij ons t'rug,"
Zeiden de mensen: "Uit de dood
Herrezen haast - wat een geluk!"

Tekst 40
Geen wonder is het dat zijn Moeders de god der liefde,
Die noodt tot wellust, Krishna's evenbeeld, steeds ontwaken,
Doordat Ze hem, die 't hart verwart, als hun meester zagen -
Van and're vrouwen die 'm ontwaarden nog maar gezwegen.




(Bron: S.B. 10.55)

 



       

                              




Links | Downloads | Muziek | Afbeeldingen | Site-overzicht | Zoeken