Inhoud | Krishna voor Kinderen | Over Hayesvar Das | Krishna in Vraja en Mathurâ | Uddhava Gîtâ | Bhagavad Gîtâ

Krishna in Dvârakâ


Srî Krishna Dvaipâyana Vyâsa

De Bovennatuurlijke Geschiedenis van het Spel van

Krishna in Dvârakâ


Onverkort herdicht naar de oorspronkelijke Sanskriet verzen van het Bhâgavata Purâna






             



Hoofdstuk 5


Waarin Shishupâla's bondgenoten en Rukmi het onderspit delven.
 


Shukadeva zei:

Tekst 1
Geharnast, zwaaiend met hun boog
En woedend schreeuwend allemaal
Stoven ze 'M op hun rijdieren
Met al hun mannen achterna.

Tekst 2
Toen d' aanvoerders der Yadu-macht
Hen zagen aanstormen, o vorst,
Maakten ze naar de vijand front
En tokkelden de boogpees los.

Tekst 3
De koene vijand zond van paard
En kar en olifant een hoos
Van pijlen op hen af zoals
Een wolk zijn last op 't hoogland loost.

Tekst 4
Toen 't Mooitje zag hoe 'n zwarte zwerm
Van pijlen naar Zijn leger vloog
Keek Ze van angst en vrees verward
Schuchter naar Mâdhava omhoog.

Tekst 5
"Ach, Schitteroogje, wees niet bang,"
Zei Krishna met een milde lach,
"Dat leger zal zo dadelijk
Door 't onze worden omgebracht!"

Tekst 6
Des vijands koenheid was een doorn
In 't oog van Gad' en Sankarshan':
Ze schoten ijz'ren pijlen af
Op wagen, paard en olifant.

Tekst 7
Met tulband, helm en oortooi viel
Van zowel olifant als ros
Van hun berijder 't losse hoofd -
Miljoenen koppen! - in het gras …

Tekst 8
Met been, arm, hand met zwaard, knot, boog
En kop na losse kop van paard,
Ezel, kameel, slagtandkolos,
Van muilezel en voetsoldaat.

Tekst 9
Toen hij zijn macht door 't Vrishni-huis,
Uit op de zege, zag verwoest
Begreep Jarâsandh' dat hij met
Zijn bondgenoten vluchten moest.

Tekst 10
Ze kwamen aan bij Shishupâl',
Die somber uit zijn ogen keek
Alsof zijn vrouw juist was ontvoerd,
't Gezicht vertrokken en verbleekt:

Jarâsandha zei:

Tekst 11
O tijger onder 't mannenvolk,
Laat varen deze droefenis:
Geen sterveling heeft ooit gezien
Dat vreugd' of droefheid blijvend is.

Tekst 12
Zoals een vrouwenpopje danst
Al naar des poppenspelers gril
Streeft ieder in geluk en leed
Louter zoals de Heer het wil.

Tekst 13
'k Werd zeventien keer achtereen
Met drieëntwintig legers, ach,
Eer ik Hem eenmaal slechts versloeg
Door Krishna in de pan gehakt.

Tekst 14
Maar nooit slaak ik een jammerklacht
En nooit barst ik in juichen uit
Want heel de wereld wentelt rond
Onder het juk van Lot en Tijd.

Tekst 15
Daar staan we nu, bevelhebbers
Van krijgshelden van grote kracht,
Door een klein Yadu-legertje,
Geleid door Krishna, afgeslacht.

Tekst 16
De vijand overwon ditmaal:
Hij had de Tijd nu met zich mee;
Maar als de Tijd óns gunstig is,
O koning, wel, dan winnen wíj.

Jarâsandha kan niet begrijpen dat Krishna Zelf de Tijd is, zoals Hij in de Bhagavad-gîtâ uitlegt (10.33).


Shukadeva zei:

Tekst 17
Zo opgebeurd door Jarâsandh'
Ging Shishupâla t'rug naar huis;
Wat er aan vorsten over was
Reisde weerom naar zijn paleis.

Tekst 18
De sterke Rukmi, woest op Krishn'
Omdat Hij als een râkshasa
Zijn Zuster had geschaakt, zat Hem
Fel met een akshauhini na.

Tekst 19
In 't bijzijn van de vorsten had
De sterke Rukmi, in kuras
Met pijl en boog, een dure eed
Gezworen, woedend als hij was.

Rukmi had gezegd:

Tekst 20
Voordat ik Krishna heb gedood
En Rukmini heb t'ruggevoerd
Keer ik niet t'rug naar huis, o nee -
Daarop geef ik mijn erewoord!

Shukadeva zei:

Tekst 21
Toen dan klom Rukmi op zijn kar
En gaf zijn menner het bevel:
'Rij me meteen naar Krishna toe,
Dat ik met Hem kan vechten - snel!

Tekst 22
" 'k Neem met mijn scherpe pijlen zo
De heldentrots weg van die Schoft,
Die Koeherder, die daar mijn Zus
Plots uit ons midden heeft geroofd."

Tekst 23
De sukkel, die 'r geen erg in had
Dat Krishna Heer is van 't heelal,
Joeg zonder hulp achter Hem aan
En riep Hem brullend toe: "Halt! Halt!"

Tekst 24
Van Rukmi's strakgespannen boog
Kwamen drie pijlen aangesuisd,
Die Krishna troffen … Rukmi riep:
"Sta stil, Jij, Ramp van 't Yadu-huis!

Geen enkele pijl kan Krishna werkelijk treffen, omdat Hij Zich aan elke materiële benadering onttrekt. Ter vervolmaking van Zijn Spel wekte Krishna de indruk dat Hij getroffen was, zodat Rukmi's aanval nog driester zou worden.


Tekst 25
"Waar ga Je heen, Dief van mijn Zus,
Jij, Kraai, die d' offergave pikt?
Vandaag is 't met Je trots gedaan
En wordt de Slimmerik gestrikt!

Tekst 26
"Laat gaan mijn Zuster voordat Jij
Hier languit neervalt in het stof."
Maar Krishna glimlachte, waarop
Hij Rukmi met zes pijlen trof …

Tekst 27
Met acht zijn vierspan en met twee
Zijn menner en met drie zijn vaan.
Rukmi greep een andere boog
En liet er vijf in Krishna slaan.

Tekst 28
Hoewel Hij flink getroffen was
Schoot Krishna Rukmi's boog in twee
En toen de dwaas een and're nam
Trof d' Onvergankelijk' ook die.

Tekst 29
Een knots van ijzer, 'n houwdegen
Met schild, een knuppel of een speer -
Welk wapen Rukmi ook maar greep,
Het werd vermorzeld door de Heer.

Tekst 30
Toen sprong hij van zijn wagen af,
Moordlustig zwaaiend met een zwaard,
En holde woest op Krishna toe
Zoals een mug het vuur in gaat.

Tekst 31
Maar Deze liet niets over van
De wapens van de dolleman
En hield zijn scherpe zwaard gereed
Om Rukmi's hoofd eraf te slaan.

Tekst 32
Toen Rukmini, vervuld van deugd,
Haar Heer op 't punt zag om Haar broer
Te doden, werd Ze bang, viel Hem
Ten voet en zei, Har stem omfloerst:

Rukmini zei:

Tekst 33
O Yogaheer, onmeet'lijk Zelf,
Der goden God, Meester van al,
Doorluchte, Sterkgearmd', Ik bid
Dat Je Mijn broer niet doden zal.

Shukadeva zei:

Tekst 34
Toen Zij zo met bevende leden van paniek,
Haar lippen verdroogd en Haar stem verstikt van smart,
Haar puur gouden halsketting in de knoop van schrik,
Govinda ten voet viel, streek Hij Zich over 't hart.

Tekst
35
Hij bond d' onverlaat met een sjaal de handen vast
Waarna Hij een pluk van zijn haar en snor afsneed
Terwijl 't Yadu-leger des vijands prachtig heir
Vertrad als een dikhuidenkudd' een lotusbed.

Tekst 36
Vervolgens kwam 't op Krishna toe
En vond daar Rukmi hoogst ontdaan,
Een toonbeeld van ontreddering,
Waarop d' almachtige Heer Râm'
Zijn handen weer de vrijheid gaf
En sprak tot Krishna, Bhagavân:

Sri Balarâma zei:

Tekst 37
Ach Krishna, wat een minne streek,
Van alle waardigheid ontbloot:
Je zwager zo t' ontsieren is
Voor hem niet minder dan de dood.

Voor het eerst in de bovennatuurlijke geschiedenis van het Spel van Krishna leest Balarâma Zijn jongere Broer de les. Sri Balarâma's verontwaardiging, die in wezen speels is, dient ertoe bij de betrokkenen een gemoedsgesteldheid te creëren waarmee het verloop van het Spel gebaat it. Als Eerste Expansie van Krishna staat Balarâma eeuwig in Zijn dienst en zal Hij nooit werkelijk tegen Hem in opstand komen.


Tekst 38
Ach Vrouwe, geef niet Ons de schuld
Van deez' ontluist'ring van Je broer:
De vreugd' en 't leed die men ervaart
Daar is men zelf v'rantwoord'lijk voor.

Heer Balarâma houdt Vrouwe Rukmini voor dat Haar ontluisterde broer het slachtoffer is van eigen karma en dat Krishna slechts het Werktuig is waardoor de terugslag van zijn karma zich aan hem voltrekt.

Rukmini, Krishna's Wederhelft, heeft Balarâma's onderricht in wezen geenszins nodig, aangezien Ze alwetend is. Ze gedraagt Zich echter in deze episode van Krishna's Spel door Krishna's zoete wil als onwetend teneinde Balarâma, de Oerleraar van alle Guru's, de gelegenheid te geven de kennis van de onvergankelijkheid van het Zelf en van de ziel te verkondigen. (Dezelfde onwetendheid bevangt in de Bhagavad-gîtâ Arjuna, opdat Krishna de gelegenheid krijgt door Zijn verlichtend onderricht aan hem elk ander die het hoort te verlichten.)


Tekst 39
Familie doodt familie niet
Al heeft men het ernaar gemaakt …
En waarom iemand doden die
Al dood is door zijn eigen kwaad?

Een schanddaad van een kshatriya is voor hem even erg als de dood.


Tekst 40
Dat broeder broeder doden mag
Bij kshatriya's - dat is een wet
Die Brahmâ ooit heeft ingesteld:
Een gruwelijker ken Ik niet.

Tekst 41
Trotsen alleen, verzot op macht,
Land, goud, eer, vrouwen en zo meer,
Verblind door al die schittering,
Halen hun eigen mensen neer.

Tekst 42
Waardeer Jij echter iemand die
Je vrienden slechts het goede wenst
Maar ieder ander kwaad aandoet
Dan is dat niet intelligent.

Tekst 43
Door hogere begoocheling
Zijn wij onszelf steeds onbekend:
Ons 't lichaam wanend zijn we zo
Neutraal, vijandig of bevriend.

Tekst 44
Voor elke ziel door stof omhuld
Is 't Zelf slechts één en anders niet,
Maar dwazen zien Het zus of zo
Zoals een ster of het verschiet.

Tekst 45
Dit lijf van adem, stof en gun's
Met zijn ontstaan en zijn vergaan
Omhult de ziel met onverstand
En laat haar door samsâra gaan.

Tekst 46
De ziel is er niet mee vereend,
Noch ervan los - 't bestaat zelf niet:
De ziel brengt het tot zijn zoals
De zon kleur, vorm en oog ontsluit.

Zonder de aanwezigheid van de levende ziel wordt de dode stof er niet toe geactiveerd om in vormen en gedaanten te verschijnen. Het is louter door de levenskracht van de ziel, die hen doorvaart, dat de verschijnselen van de stoffelijke wereld komen en gaan; zonder de aanwezigheid van de ziel kennen deze verschijnselen geen werkelijk bestaan - vroeg of laat verkruimelen en vervagen ze.


Tekst 47
't Veranderen van 't lichaam laat
De ziel erin volkomen koud
Zoals de halve maan de maan …
Maakt nieuwe maan de maan soms dood?

Tekst 48
Zichzelf en zinsobjecten ziet
De dromer en hij grijpt ernaar
Al zijn zíj noch zijn droom-ik echt:
Zo ziet d' onwetende samsâr'.

Tekst 49
't Verdriet dat door onwetendheid
Je hart verbijstert en bezeert -
Drijf het door waarheidkennis uit
En leef in vrede, lach toch weer!

Shukadeva zei:

Tekst 50
Toen mooie Rukmini aldus
Verlicht was door Heer Sankarshan'
Liet Ze Haar droefheid van Zich gaan
En werd weer helder van verstand.

Tekst 51
Bevrijd met niets dan 't vege lijf,
Deerlijk ontsierd, van roem alsook
Van Macht beroofd door 's vijands macht,
Had Rukmi nog maar weinig hoop.

Tekst 52
Hij bouwde zich een grote burcht,
Bhojakata, waar hij vol nijd
Verbleef terwijl hij plechtig zwoer:
"Dood ik die valse Krishna niet
En haal ik Rukmini niet t'rug -
Geen stadgenoot die m' ooit nog ziet."

Tekst 53
Na 's vijands volle nederlaag
Reed d' Opperheer Zijn Bruid, o vorst,
Naar Dvârakâ, alwaar Hij Haar
Tot Gemalin nam zoals 't hoort.

Tekst 54
Daarop werd in de Yadu-stad,
Waar iedereen de Yadu-heer,
Hari, met heel zijn hart bemind',
In ieder huis groot feest gevierd.

Tekst 55
Mannen en vrouwen, zielsverheugd,
Met flonk'rend' oorhangers getooid,
Brachten geschenken aan het Paar
In bruiloftsdos oogstrelend mooi.

Tekst 56
Hoe fraai was de stad met juweelrijk' ereboog
En feestkrans en sierkleed en oov'ral Indra's vlag
En heilrijke dingen bij elke woningdeur
Als aloë-wierook en kruik en lampjespracht!

Tekst 57
Van 't hoofd van d' olifanten van
De vorsten daar genood droop mad'
En ieder' ingang was versierd
Met betel- en plataneblad.

Tekst 58
In 't uitgelaten feestgewoel
Ontmoetten Kuru en Srinjav',
Vidarbha, Kunti, Kekaya
En Yâdava elkander blij.

Tekst 59
Toen ze 't verhaal vernamen van
Rukmini's roof, alom verteld,
Zaten de koningsdochters en
De koningszoons op 't feest versteld.

Tekst 60
Groot was de vreugde van elkeen,
O koning, daar in Dvârakâ,
Bij d' aanblik van Hari, Sri's Heer,
Vereend met Rukmini, Ramâ.

Sri en Ramâ zijn Namen van de Geluksgodin, de Gemalin van Vishnu, die een Expansie van een Espansie van een Expansie van Krishna is. De stedelingen weten niet dat Krishna de Oorsprong van alle Godsdelen en Avatâra's is, zoals het Bhâgavata Purâna in vers 1.2.28 verhaalt. Voor hen is Vishnu de Allerhoogste.



(Bron: S.B. 10.54)

 



       


                              




Links | Downloads | Muziek | Afbeeldingen | Site-overzicht | Zoeken