Inhoud | Krishna voor Kinderen | Over Hayesvar Das | Krishna in Vraja en Mathurâ | Uddhava Gîtâ | Bhagavad Gîtâ

Krishna in Dvârakâ


Srî Krishna Dvaipâyana Vyâsa

De Bovennatuurlijke Geschiedenis van het Spel van

Krishna in Dvârakâ


Onverkort herdicht naar de oorspronkelijke Sanskriet verzen van het Bhâgavata Purâna






             


Hoofdstuk 39


Waarin de wijze Bhrigu nagaat wie de Allerhoogste is: Brahmâ, Shiva of Vishnu; en waarin Krishna de gestorven zoons van een brahmaan terughaalt
 


Shukadeva zei:

Tekst 1
Aan de Sarasvati rees eens
Bij wijzen offerend tezaam
De vraag: "Wie staat van Brahmâ, Shiv'
En Vishnu toch het meest vooraan?"

Tekst 2
Nieuwsgierig lieten zij, o vorst,
Brahmâ's zoon Bhrigu opwaarts gaan
Om t' onderzoeken hoe het zat …
Hij kwam in Brahmâ's raadszaal aan …

Tekst 3
Maar boog, opdat de heer zijn aard
Zou laten zien, niet voor hem neer
Noch prees hij hem … Brahmâ werd woest
En gloeide van zijn eigen vuur.

Tekst 4
De zelfzijnd' echter kreeg zijn woed'
Eronder door zijn eigen wil -
't Ging om zijn zoon! - als vuur dat dooft
Door 't vocht dat uit het brandhout welt.

Tekst 5
Vandaar toog Bhrigu naar Kailâsh'
En vond de grote god daar, Shiv':
Die wou zijn broeder dadelijk
Omhelzen - zó had hij hem lief.

Evenals Bhrigu is Shiva uit Brahmâ verschenen, en wel uit diens voorhoofd.


Tekst 6
"Ketter, raak m' alsjeblieft niet aan!"
Aldus schoof Bhrigu 'm aan de kant:
Shiv's ogen schoten vuur en woest
Nam hij zijn drietand in de hand.

Tekst 7
Maar Pârvati viel hem ten voet
En suste hem met woorden zoet -
En Bhrigu reisde naar Vaikunth',
Alwaar Heer Vishnu steeds vertoeft.

Tekst 8
Zijn hoofd rustte in Lakshmi's schoot …
De wijze gaf Zijn borst een schop -
En 't Doel der vromen, d' Opperheer,
Stond daarop van Zijn rustbed op …

Tekst 9
Met Lakshmidevi en boog diep
Zijn hoofd voor Bhrigu en Hij zei:
"Welkom, brahmaan, neem alstublieft
Plaats op dit rustbed, wees zo vrij …
Ik wist niet dat U komen zou -
Vandáár, mijn heer … Vergeeft u Mij …

Tekst 10
"O grote wijz', uw voetenpaar,
Mijn beste meester, is zo zacht!"
Daarop wreef Hij met eigen hand
De voeten van Zijn plotse gast.

Vishnu's vertroeteling van Bhrigu's voeten wordt door de traditie gezien als een poging de pijn die ze moesten lijden door hun aanraking met 's Heren 'harde' lichaam te stillen.


Tekst 11
"Het water dat uw voeten wast
Heiligt de heiligste rivier:
Ach, louter Mij, Mijn Oord, alsook
De wereldwachters in Mij hier.

De wereldwachters (lokapâlâh) zijn grote persoonlijkheden als Brahmâ en Shiva, die uit Sri Vishnu emaneren.


Tekst 12
"O welvervulde, vanaf nu
Ben Ik Sri's onvergank'lijk Oord
Want 'K ben gelouterd sinds uw voet
Mij aangeraakt heeft op Mijn borst."

De plek waar Bhrigu de Heer raakte, midden op Zijn heilige borst, vertoont een gouden krul of haar, de zogenaamde srivatsa, "Sri's lust", die ook op Govinda's borst te zien is. Hoewel Sri het volste recht heeft haar hoofdje daarop neer te vlijen, houdt Ze Zich immer aan Vishnu's lotusvoeten op, die Ze liefdevol kneedt. Sedert Bhrigu's schop heeft Ze iets tegen brahmanen en onthoudt Ze hun de rijkdom waarmee Ze als Godin der rijkdom anderen soms bedenkt.


Shukadeva zei:

Tekst 13
Op deze woorden van de Heer
Met diepe stem was Bhrigu zeer
Verrukt, in tranen zelfs, en van
Geluk kon hij niet spreken meer.

Tekst 14
T'ruggekeerd in de wijzenkring,
Die in de Ved' verzonken zat,
Verhaalde Bhrigu haar, o vorst,
Al wat hij ondervonden had.

Tekst 15
De muni's zaten eerst verbaasd
Maar zagen het toen als bewijs
Dat Vishnu d' Allerhoogste is,
Die vrede schenkt en d' angst verdrijft.

Tekst 16
Hij slechts verleent de ware deugd,
De kennis die onthechting brengt,
De wonderkrachten alle acht,
De roem die 't wezen reinheid schenkt.

De acht wonderkrachten (siddhi's ), waarmee o.a. Vishnu's dienaar Jezus beschikte, zijn 1. animâ: het vermogen zich oneindig te verkleinen (waarvan Jezus gebruik gemaakt zou hebben om plotseling te 'verdwijnen'); 2. laghimâ: het vermogen zich oneindig licht te maken (bijvoorbeeld voor een wandeling over water); 3. prâpti: het vermogen alles te voorschijn te brengen wat men wil (bijvoorbeeld broden en vissen voor het voeden van een hele menigte); 4. prâkâmya: het vermogen allerlei wonderen te doen (zoals water in wijn veranderen); 5. mahimâ: het vermogen oneindig groot te worden; 6. ishitâ: het vermogen alles te vervaardigen of vernietigen (zoals het opwekken van een storm of het op slag laten verdorren van een vijgeboom); 7. vashitâ: het vermogen over elk wezen te heersen (zoals bij het uitdrijven van boze geesten); 8. kâmâvasâyitâ: het vermogen het onmogelijke te realiseren (zoals opwekking en opstanding uit de dood).

Tekst 17
De Hoogste Toevlucht noemt men Hem
Van heil'ge wijzen die niet één
Vijandig zijn, in evenwicht,
Zonder bezit, immer sereen.

Tekst 18
Zijn liefste Vorm is sattva puur,
Zijn eigen God is de brahmaan;
Hij wordt belangeloos vereerd
Door schranderen bevrijd van waan.

De meest eigen Gedaante van de Alvervulde, waarin Hij Zich ook aan het stoffelijk oog openbaart, al kent dat oog Hem niet, bestaat louter uit sattva of reinheid. Deze volmaakte, bovenzinnelijke sattva verschilt van de materiële sattva in zoverre de laatste vermengd is met een vleug zelftevredenheid, die binding heeft met het valse ego.

In een hedendaags Indisch huisgezin kan men een vader aantreffen die Sarasvati vereert, een moeder die Durgâ vereert, een zoon die Hanumân vereert, een dochter die Shiva vereert en zo meer. Zo heeft ieder zijn "eigen God" (ishta-devatâ, letterlijk: uitverkoren godheid). Als ieder zijn "eigen God" op de juiste wijze dient leidt dat uiteindelijk tot Krishna-bhakti, omdat de devata's zelf Krishna als Hoogste kennen en hun oprechte dienaars met Hem willen verbinden. Krishna heeft de brahmaan als "eigen God": dat is niet alleen Spel, maar ook een onderrichtend voorbeeld, want niemand kan tot Hem naderen die niet tot Zijn zelfvergeten dienaar nadert.


Tekst 19
De leibandennatuur creëert
De râkshasa, d' asur', de sur' :
Van hen is het de sattva-vorm
Die tot het heilig leven voert.

De puur kwaadaardige râkshasa behoort toe aan de duisternis (tamas); de asura - de titaan of demon - is doorvaren van hartstocht (rajas); de sura - de god, de ware brahmaan, de zuivere bhakta - is vervuld van sattvische reinheid.


Tekst 20
Zo dachten de brahmanen daar
Opdat geen mens meer twijfel kent.
Door dienst aan 't lotusvoetenpaar
Van Vishnu kwamen ze tot Hem.

Suta zei:

Tekst 21
Wie steeds 't angsten van het bestaan verdrijvend zingen
Van Shuk'deva, dat Hrishikesha's roem verheerlijkt,
D' oren instromend als de zoetste nectar, indrinkt,
Legt de last af van het gezwerf door heel de wereld.

Shukadeva zei:

Tekst 22
't Gebeurd' een keer te Dvârakâ
Dat er 'n brahmaanse vrouw beviel:
Haar kind lag nauw'lijks op de grond
Of weggevlogen was de ziel.

Tekst 23
De vader nam het lijkje op
Legde het neer voor het paleis
En zette 't op een jammeren,
Van droefenis haast van de wijs.

De brahmaan riep:

Tekst 24
Mijn kind is doodgegaan doordat
Die schertsvorst hier, die priesters haat,
Kwaad heeft gedaan, d' ellendeling,
Wie grof genot vóór alles gaat!

Tekst 25
Wie zo'n doortrapte koning dient -
Slaaf van zijn zinnen, anders niet! -
Die lijdt alleen nog maar gebrek
En leeft voortdurend in verdriet!

Shukadeva zei:

Tekst 26
Zo lei de heilige brahmaan
Een tweed' en derde lijkje neer
Voor 't koninklijk paleis en riep
Vertoornd dezelfde woorden weer.

Tekst 27
Arjun' was juist bij Keshava
Toen weer zo schreeuwend de brahmaan
't Negende lijkje neerlegde:
Hij sprak hem zelfverzekerd aan.

Arjuna zei:

Tekst 28
Ach, is er in die stad van u
Niet één die 'n boog hanteren kan?
De krijgers hier zijn niet veel meer
Dan offerpriesters, o brahmaan!

Tekst 29
Waar de brahmanen rouwen om
't Verlies van rijkdom, vrouw of kroost
Zijn krijgers niet meer dan acteurs:
De maaltijd telt bij hen het hoogst!

Tekst 30
'k Bescherm het volgend kind dat u
In uw berooidheid krijgen zult
En 'k spring in 't vuur, brahmaan, als ik
Deze gelofte niet vervul!

De brahmaan zei:

Tekst 31
Zelfs Krishna, Sankarshan', Pradyumn' -
Boogschutters van betekenis! -
En d' onverslaanbaar' Aniruddh'
Weten niet wat beschermen is.

Tekst 32
Als d' allergrootsten die er zijn
Geen raad weten met deze taak,
Ach, wat zal jij dan kunnen doen?
Spaar me j' onnozele gekwaak!

Arjuna zei:

Tekst 33
Ik ben Sankarshan' niet, brahmaan,
Noch Vâsudeva, noch Pradyumn':
Ik ben de drager van Gândiv',
Mijn boog: de Pândava Arjun'.

Tekst 34
Schat mijn vermogens niet gering,
Want Shiva zelfs slaat ze hoog aan!
Als 't moet win ik het van de dood!
Ik breng uw kind'ren t'rug, brahmaan!

Shukadeva zei:

Tekst 35
Door deze woorden gekalmeerd
Ging de brahmaan blij huiswaarts, vorst,
Benieuwd hoe deze kwestie door
Arjun' zou worden opgelost.

Tekst 36
Toen het geboorteuur weer kwam
Zei de brahmaan in grote nood:
"O red, réd alsjeblieft, Arjun',
Het kind dat komt toch van de dood!"

Tekst 37
Arjuna wies zich ritueel,
Bracht eer aan d' alvervulde Shiv',
Riep zijn astrale wapens op
En spande toen zijn boog Gândiv'.

Tekst 38
De held beschermde 't kraamvertrek
Boven en onder en rondom
Door 'n traliewerk van pijlen die
Van wonderkracht waren doorstroomd.

Tekst 39
Maar toen de vrouw van de brahmaan
Haar kindje kreeg, vloog 't in een zucht
Terwijl het kreet na kreet uitstiet,
Compleet met lijfj', op in de lucht.

Tekst 40
Daarop werd in aanwezigheid
Van Krishn' Arjuna uitgejouwd
Door de brahmaan:  "Ach, dat ík, gék,
Die snoevend' eunuch heb vertrouwd!

Tekst 41
"Als Pradyumna noch Aniruddh'
Noch Balarâm' noch Bhagavân
Mij uitkomst bieden kon, ach, wie
Is er zo sterk dat hij 't wél kan?

Tekst 42
"Weg met die opsnijder Arjun'!
Weg met de boog van d' idioot
Die meent dat hij kan t'rughalen
Wat door de hemel is geroofd!"

Tekst 43
Aldus beschimpt door de brahmaan
Begaf Arjun' zich onverwijld
Door mantra-kracht naar 't dodenrijk,
Waar Yama in zijn stad verwijlt.

Tekst 44
Toen hij het kind van de brahmaan
Niet vond daar, trok hij, boog gereed,
Naar Indr' en Agni en Varun',
De maan, de diepste hellespleet,
De sfeer boven het godenrijk
En menig' ander ver gebied.

Tekst 45
't Was tevergeefs … Arjun' zou juist
In 't vuur springen omdat hij niet
Gedaan had wat hij had beloofd,
Toen Bhagavân hem tegenhield.

De Alvervulde zei:

Tekst 46
Ik laat je zien waar 't kind nu is,
Kom, haal jezelf niet zo omlaag …
Ik zeg je, wie nú om je lacht
Die prijst je straks maar al te graag!

Shukadeva zei:

Tekst 47
Nadat Hij 'm zo had overreed
Steeg d' alvervulde Heer Govind'
Op Zijn gezegende karos
En reed naar 't westen met Zijn vriend.

Tekst 48
't Ging langs de zeven eilanden,
De zeven zeeën en wallen door,
Voorbij de grenzen van 't heelal
Tot in het allerdonkerst' oord.

"De zeven eilanden" zijn de zeven hogere sferen, zoals die van de goden, de siddha's en Brahmâ, die door "zeven zeeën" of ruimtegebieden van elkaar gescheiden zijn. De "zeven wallen" zijn de zeven om elkaar passende sferische schalen rondom het heelal, successievelijk van aarde, water, vuur, lucht, ether, geest, verstand en vals ego, dus van het meest grofstoffelijke naar het allersubtielste. "Het allerdonkerst' oord" is het mahat-tattva, het materiële beginsel van de vergankelijke duisternis, waarin de myriaden heelallen verwijlen, dat staat tegenover het principe van het eeuwig licht. Het mahat-tattva wordt geopenbaard door Mahâ-Vishnu, de gigantische Vishnu, die tijdens Zijn eeuwigdurende geestelijke droom de heelallen zeeën in- en uitademt zowel door neus en mond als door Zijn poriën. De talloze heelallen manifesteren zich eerst klein als zweetdruppels en zwellen dan, als het ware door even zovele oerknallen, tot onmetelijke omvang, waarna ze krimpen en in Mahâ-Vishnu terugkeren. Dit verschijnsel herhaalt zich eeuwig. De dromende Mahâ-Vishnu is een Expansie van Sankarshana, de eerste Expansie van Balarâma, die op Zijn beurt de eerste Expansie van Govinda is.


Tekst 49
Zo intens duister was het, vorst,
Dat Mooihals en Geduchte Faam,
Geluk en Wolkenbloem - 't vierspan -
Geen stap meer verder konden gaan.

Tekst 50
Toen d' Opperyogameester hen
Zo zag, d' algrote Vâsudev',
Zond Hij Zijn werpschijf voor hen uit,
Die 't licht van duizend zonnen geeft.

Tekst 51
Door 't gruwelijk duister, ontwonden uit de Heer,
Begaf zich de werpschijf met zijn enorme gloed
Snel als de gedachte, ja, flitsend als een pijl
Die zich van Râm's boog naar de tegenstander spoedt.

Tekst 52
Langs 't pad dat de werpschijf  in 't duister openwierp
Bereikten ze 'n wereld van aldoordringend licht,
Oneindig, verheven, verblindend in zijn kracht …
Meteen kneep Arjuna zijn beide ogen dicht.

Tekst 53
Toen gingen ze binnen in 't eind'loos waterrijk
Vol zalige golven verwekt door 'n gulle wind:
Daar zagen ze 'n wondermooi oplichtend paleis
Met duizenden zuilen van gloeiend' edelsteen.

" 't Eind'loos waterrijk" is de Oceaan der Oorzaken (Kâranodaka), waarin Kâranodakashâyi Vishnu verblijft: "de Vishnu die in de Oceaan der Oorzaken rust" ofwel Mahâ-Vishnu, de Reuzen-Vishnu, die de heelallen uit- en inademt. De Vishnu die in vers 8 van dit hoofdstuk een trap kreeg van de wijze, Bhrigu is met ontelbare andere Vishnu's, die elk over één heelal regeren, een Expansie van de Mahâ-Vishnu.

Tekst 54
Daarin nu verwijlde d' immens' Ananta Shesh',
Himâlaya-wit, maar diepblauw van hals en tong,
Juwelen verluchtten Zijn duizend koppen fraai
Terwijl uit Zijn ogen een vonkenregen sprong.

Ananta-Shesha is de bovenzinnelijke Slang waarop Mahâ-Vishnu dromend neerligt; de wonderbaarlijke, algeduchte Ananta is voor Mahâ-Vishnu wat Balarâma voor Krishna is.


Tekst 55
En zalig op Shesha, als op een welig bed,
Lag Vishnu, de Heer, in Zijn allerhoogste staat,
Zo zwart als een regenwolk, in het geel gehuld,
Zijn groot' ogen glanzend in 't vredige gelaat …

Tekst 56
Zijn kroon en Zijn oorhangers louter edelsteen,
Zijn lokken doorflonkerd van hun verheven glans,
Met acht sierlijk' armen, kaustubh' alsook srivats',
Een bosbloemenkrans om Zijn goddelijke hals …

Tekst 57
Omringd door Sunand', Nand' en heel Zijn rijk gevolg,
Genade, Roem, Tover en Luister aan Zijn zijd'
En werpschijf en wapens in menselijke vorm,
Hem dienend, de Heer der volkomen majesteit.

In de bovenzinnelijke geestelijke wereld is alles persoonlijk. Ieder stofje is er een bewust individu, hartstochtelijk gericht op het behagen van de Heer. Alle attributen van Vishnu, Krishna en de andere Godspersonen zijn Hun verheven dienaars.

Als "Heer der volkomen majesteit" (parameshthinâm pati) vertegenwoordigt Mahâ-Vishnu het almachtsaspect van de Alvervulde, Krishna, die steeds in het hoogste aspect van Zijn alvervuldheid verwijlt, namelijk dat van schoonheid en lieflijkheid.


Tekst 58
Govinda vereerde Zichzelf, d' Oneindige …
Arjun' was van d' aanblik verbijsterd van ontzag …
Ze hieven hun handen eerbiedig hoog tezaam …
Toen zei d' Alvolmaakte met diepe, zoete lach:

Prabhupâda verklaart hier: "Hoewel het nergens voor nodig was dat Krishna Zijn eerbetuigingen bracht" - omdat Mahâ-Vishnu een Sub-sub-expansie van Hem is - " deed Hij het tòch om als Opperleraar Arjuna te tonen hoe hij Heer Mahâ-Vishnu behoorde te eren."


Sri Vishnu zei:

Tekst 59
Ik haalde de zoons van die priester bij hem weg
Om U hier te zien, van Mij neergedaald op aard'
Om 't kwaad te verdelgen, opdat de dharma bloeit …
Kom snel bij Me t'rug wanneer alles is geklaard.

"Van Mij neergedaald" is de vertaling van kalâvatirnau, dat letterlijk betekent: als (Gods)delen neergedaald. Krishna verschijnt in de wereld als Deel van Vishnu, die op Zijn beurt een Sub-sub-sub-expansie is van Govinda, uit wie alle Expansies en Emanaties zijn, zoals de Brahma-samhitâ verklaart, en aan wie Krishna in wezen en gedaante gelijk is. Sri Vishnu noemt ook Arjuna kalâ of Deel, omdat hij samen met Krishna verscheen als de Dubbel-avatâra Nara en Nârâyana. Van deze Dubbel-avatâra is Arjuna Nara, welke naam Mens betekent, waarmee Arjuna's relatie tot Nârâyana, God, Krishna, aangegeven is.


Tekst 60
De wijzen Nar' en Nârâyan'
Zijt Gij, van hart volmaakt voldaan:
Maar geef het voorbeeld steeds opdat
De dharm' altijd voorop blijft staan.

Als grote wijzen zich niet strikt aan de regels van de dharma houden, zullen de gewone mensen, die van nature tot zinsbevrediging geneigd zijn, het er onmiddellijk van nemen en zo hun kans op het Hoogste Goed, zuivere bhakti, verspelen.


Shukadeva zei:

Tekst 61
Na dit verheven onderricht
Zeiden ze: "OM!" - en bogen neer
Voor d' alvolmaakte Heer en blij
Keerden ze met de kind'ren weer.

Tekst 62
In Dvârakâ gaven de twee
De kind'ren t'rug aan de brahmaan,
Allen gegroeid al naar de tijd
Die na hun heengaan was vergaan.

Tekst 63
Van d' aanblik van Sri Vishnu's Oord
Was Arjuna verbouwereerd:
Hij zag dat wat een mens vermag
Slechts de genaad' is van de Heer.

Tekst 64
Al deed Hij zulke wonderen
Op aarde, toch genóót Hari
Als was Hij slechts een sterveling
En bracht Hij offers velerlei.

Tekst 65
Vanuit Zijn volheid overgoot
Govinda als de hemelgod
Elk' onderdaan, brahmaan, wie niet,
Telkens met stromen van genot.

Tekst 66
Hij doodde kwade koningen,
Ook door Arjun' en meer als hij,
En onder meer door Yudhishthir'
Bracht Hij de dharma snel op peil.



(Bron: S.B. 10.89)

 



       

                              




Links | Downloads | Muziek | Afbeeldingen | Site-overzicht | Zoeken