|
|
|
Hoofdstuk
39
|
|
Waarin de wijze Bhrigu nagaat wie de
Allerhoogste is: Brahmâ, Shiva of Vishnu;
en waarin Krishna de gestorven zoons van een
brahmaan terughaalt
|
Shukadeva zei:
Tekst
1
Aan de Sarasvati rees eens
Bij wijzen offerend tezaam
De vraag: "Wie staat van Brahmâ, Shiv'
En Vishnu toch het meest vooraan?"
Tekst
2
Nieuwsgierig lieten zij, o vorst,
Brahmâ's zoon Bhrigu opwaarts gaan
Om t' onderzoeken hoe het zat
Hij kwam in Brahmâ's raadszaal aan
Tekst
3
Maar boog, opdat de heer zijn aard
Zou laten zien, niet voor hem neer
Noch prees hij hem
Brahmâ werd
woest
En gloeide van zijn eigen vuur.
Tekst
4
De zelfzijnd' echter kreeg zijn woed'
Eronder door zijn eigen wil -
't Ging om zijn zoon! - als vuur dat dooft
Door 't vocht dat uit het brandhout welt.
Tekst
5
Vandaar toog Bhrigu naar Kailâsh'
En vond de grote god daar, Shiv':
Die wou zijn broeder dadelijk
Omhelzen - zó had hij hem lief.
Evenals
Bhrigu is Shiva uit Brahmâ verschenen,
en wel uit diens voorhoofd.
Tekst
6
"Ketter, raak m' alsjeblieft niet aan!"
Aldus schoof Bhrigu 'm aan de kant:
Shiv's ogen schoten vuur en woest
Nam hij zijn drietand in de hand.
Tekst
7
Maar Pârvati viel hem ten voet
En suste hem met woorden zoet -
En Bhrigu reisde naar Vaikunth',
Alwaar Heer Vishnu steeds vertoeft.
Tekst
8
Zijn hoofd rustte in Lakshmi's schoot
De wijze gaf Zijn borst een schop -
En 't Doel der vromen, d' Opperheer,
Stond daarop van Zijn rustbed op
Tekst
9
Met Lakshmidevi en boog diep
Zijn hoofd voor Bhrigu en Hij zei:
"Welkom, brahmaan, neem alstublieft
Plaats op dit rustbed, wees zo vrij
Ik wist niet dat U komen zou -
Vandáár, mijn heer
Vergeeft
u Mij
Tekst
10
"O grote wijz', uw voetenpaar,
Mijn beste meester, is zo zacht!"
Daarop wreef Hij met eigen hand
De voeten van Zijn plotse gast.
Vishnu's
vertroeteling van Bhrigu's voeten wordt door
de traditie gezien als een poging de pijn die
ze moesten lijden door hun aanraking met 's
Heren 'harde' lichaam te
stillen.
Tekst
11
"Het water dat uw voeten wast
Heiligt de heiligste rivier:
Ach, louter Mij, Mijn Oord, alsook
De wereldwachters in Mij hier.
De
wereldwachters (lokapâlâh) zijn
grote persoonlijkheden als Brahmâ en
Shiva, die uit Sri Vishnu emaneren.
Tekst
12
"O welvervulde, vanaf nu
Ben Ik Sri's onvergank'lijk Oord
Want 'K ben gelouterd sinds uw voet
Mij aangeraakt heeft op Mijn borst."
De
plek waar Bhrigu de Heer raakte, midden op
Zijn heilige borst, vertoont een gouden krul
of haar, de zogenaamde srivatsa, "Sri's
lust", die ook op Govinda's borst te zien is.
Hoewel Sri het volste recht heeft haar
hoofdje daarop neer te vlijen, houdt Ze Zich
immer aan Vishnu's lotusvoeten op, die Ze
liefdevol kneedt. Sedert Bhrigu's schop heeft
Ze iets tegen brahmanen en onthoudt Ze hun de
rijkdom waarmee Ze als Godin der rijkdom
anderen soms bedenkt.
Shukadeva zei:
Tekst
13
Op deze woorden van de Heer
Met diepe stem was Bhrigu zeer
Verrukt, in tranen zelfs, en van
Geluk kon hij niet spreken meer.
Tekst
14
T'ruggekeerd in de wijzenkring,
Die in de Ved' verzonken zat,
Verhaalde Bhrigu haar, o vorst,
Al wat hij ondervonden had.
Tekst
15
De muni's zaten eerst verbaasd
Maar zagen het toen als bewijs
Dat Vishnu d' Allerhoogste is,
Die vrede schenkt en d' angst verdrijft.
Tekst
16
Hij slechts verleent de ware deugd,
De kennis die onthechting brengt,
De wonderkrachten alle acht,
De roem die 't wezen reinheid schenkt.
De
acht wonderkrachten (siddhi's ), waarmee o.a.
Vishnu's dienaar Jezus beschikte, zijn 1.
animâ: het vermogen zich oneindig te
verkleinen (waarvan Jezus gebruik gemaakt zou
hebben om plotseling te 'verdwijnen'); 2.
laghimâ: het vermogen zich oneindig
licht te maken (bijvoorbeeld voor een
wandeling over water); 3. prâpti: het
vermogen alles te voorschijn te brengen wat
men wil (bijvoorbeeld broden en vissen voor
het voeden van een hele menigte); 4.
prâkâmya: het vermogen allerlei
wonderen te doen (zoals water in wijn
veranderen); 5. mahimâ: het vermogen
oneindig groot te worden; 6. ishitâ:
het vermogen alles te vervaardigen of
vernietigen (zoals het opwekken van een storm
of het op slag laten verdorren van een
vijgeboom); 7. vashitâ: het vermogen
over elk wezen te heersen (zoals bij het
uitdrijven van boze geesten); 8.
kâmâvasâyitâ: het
vermogen het onmogelijke te realiseren (zoals
opwekking en opstanding uit de
dood).
Tekst
17
De Hoogste Toevlucht noemt men Hem
Van heil'ge wijzen die niet
één
Vijandig zijn, in evenwicht,
Zonder bezit, immer sereen.
Tekst
18
Zijn liefste Vorm is sattva puur,
Zijn eigen God is de brahmaan;
Hij wordt belangeloos vereerd
Door schranderen bevrijd van waan.
De
meest eigen Gedaante van de Alvervulde,
waarin Hij Zich ook aan het stoffelijk oog
openbaart, al kent dat oog Hem niet, bestaat
louter uit sattva of reinheid. Deze
volmaakte, bovenzinnelijke sattva verschilt
van de materiële sattva in zoverre de
laatste vermengd is met een vleug
zelftevredenheid, die binding heeft met het
valse ego.
In een
hedendaags Indisch huisgezin kan men een
vader aantreffen die Sarasvati vereert, een
moeder die Durgâ vereert, een zoon die
Hanumân vereert, een dochter die Shiva
vereert en zo meer. Zo heeft ieder zijn
"eigen God" (ishta-devatâ, letterlijk:
uitverkoren godheid). Als ieder zijn "eigen
God" op de juiste wijze dient leidt dat
uiteindelijk tot Krishna-bhakti, omdat de
devata's zelf Krishna als Hoogste kennen en
hun oprechte dienaars met Hem willen
verbinden. Krishna heeft de brahmaan als
"eigen God": dat is niet alleen Spel, maar
ook een onderrichtend voorbeeld, want niemand
kan tot Hem naderen die niet tot Zijn
zelfvergeten dienaar nadert.
Tekst
19
De leibandennatuur creëert
De râkshasa, d' asur', de sur' :
Van hen is het de sattva-vorm
Die tot het heilig leven voert.
De
puur kwaadaardige râkshasa behoort toe
aan de duisternis (tamas); de asura - de
titaan of demon - is doorvaren van hartstocht
(rajas); de sura - de god, de ware brahmaan,
de zuivere bhakta - is vervuld van sattvische
reinheid.
Tekst
20
Zo dachten de brahmanen daar
Opdat geen mens meer twijfel kent.
Door dienst aan 't lotusvoetenpaar
Van Vishnu kwamen ze tot Hem.
Suta
zei:
Tekst
21
Wie steeds 't angsten van het bestaan
verdrijvend zingen
Van Shuk'deva, dat Hrishikesha's roem
verheerlijkt,
D' oren instromend als de zoetste nectar,
indrinkt,
Legt de last af van het gezwerf door heel de
wereld.
Shukadeva
zei:
Tekst
22
't Gebeurd' een keer te Dvârakâ
Dat er 'n brahmaanse vrouw beviel:
Haar kind lag nauw'lijks op de grond
Of weggevlogen was de ziel.
Tekst
23
De vader nam het lijkje op
Legde het neer voor het paleis
En zette 't op een jammeren,
Van droefenis haast van de wijs.
De
brahmaan riep:
Tekst
24
Mijn kind is doodgegaan doordat
Die schertsvorst hier, die priesters haat,
Kwaad heeft gedaan, d' ellendeling,
Wie grof genot vóór alles
gaat!
Tekst
25
Wie zo'n doortrapte koning dient -
Slaaf van zijn zinnen, anders niet! -
Die lijdt alleen nog maar gebrek
En leeft voortdurend in verdriet!
Shukadeva zei:
Tekst
26
Zo lei de heilige brahmaan
Een tweed' en derde lijkje neer
Voor 't koninklijk paleis en riep
Vertoornd dezelfde woorden weer.
Tekst
27
Arjun' was juist bij Keshava
Toen weer zo schreeuwend de brahmaan
't Negende lijkje neerlegde:
Hij sprak hem zelfverzekerd aan.
Arjuna zei:
Tekst
28
Ach, is er in die stad van u
Niet één die 'n boog hanteren
kan?
De krijgers hier zijn niet veel meer
Dan offerpriesters, o brahmaan!
Tekst
29
Waar de brahmanen rouwen om
't Verlies van rijkdom, vrouw of kroost
Zijn krijgers niet meer dan acteurs:
De maaltijd telt bij hen het hoogst!
Tekst
30
'k Bescherm het volgend kind dat u
In uw berooidheid krijgen zult
En 'k spring in 't vuur, brahmaan, als ik
Deze gelofte niet vervul!
De brahmaan zei:
Tekst
31
Zelfs Krishna, Sankarshan', Pradyumn' -
Boogschutters van betekenis! -
En d' onverslaanbaar' Aniruddh'
Weten niet wat beschermen is.
Tekst
32
Als d' allergrootsten die er zijn
Geen raad weten met deze taak,
Ach, wat zal jij dan kunnen doen?
Spaar me j' onnozele gekwaak!
Arjuna zei:
Tekst
33
Ik ben Sankarshan' niet, brahmaan,
Noch Vâsudeva, noch Pradyumn':
Ik ben de drager van Gândiv',
Mijn boog: de Pândava Arjun'.
Tekst
34
Schat mijn vermogens niet gering,
Want Shiva zelfs slaat ze hoog aan!
Als 't moet win ik het van de dood!
Ik breng uw kind'ren t'rug, brahmaan!
Shukadeva zei:
Tekst
35
Door deze woorden gekalmeerd
Ging de brahmaan blij huiswaarts, vorst,
Benieuwd hoe deze kwestie door
Arjun' zou worden opgelost.
Tekst
36
Toen het geboorteuur weer kwam
Zei de brahmaan in grote nood:
"O red, réd alsjeblieft, Arjun',
Het kind dat komt toch van de dood!"
Tekst
37
Arjuna wies zich ritueel,
Bracht eer aan d' alvervulde Shiv',
Riep zijn astrale wapens op
En spande toen zijn boog Gândiv'.
Tekst
38
De held beschermde 't kraamvertrek
Boven en onder en rondom
Door 'n traliewerk van pijlen die
Van wonderkracht waren doorstroomd.
Tekst
39
Maar toen de vrouw van de brahmaan
Haar kindje kreeg, vloog 't in een zucht
Terwijl het kreet na kreet uitstiet,
Compleet met lijfj', op in de lucht.
Tekst
40
Daarop werd in aanwezigheid
Van Krishn' Arjuna uitgejouwd
Door de brahmaan: "Ach, dat ík,
gék,
Die snoevend' eunuch heb vertrouwd!
Tekst
41
"Als Pradyumna noch Aniruddh'
Noch Balarâm' noch Bhagavân
Mij uitkomst bieden kon, ach, wie
Is er zo sterk dat hij 't wél kan?
Tekst
42
"Weg met die opsnijder Arjun'!
Weg met de boog van d' idioot
Die meent dat hij kan t'rughalen
Wat door de hemel is geroofd!"
Tekst
43
Aldus beschimpt door de brahmaan
Begaf Arjun' zich onverwijld
Door mantra-kracht naar 't dodenrijk,
Waar Yama in zijn stad verwijlt.
Tekst
44
Toen hij het kind van de brahmaan
Niet vond daar, trok hij, boog gereed,
Naar Indr' en Agni en Varun',
De maan, de diepste hellespleet,
De sfeer boven het godenrijk
En menig' ander ver gebied.
Tekst
45
't Was tevergeefs
Arjun' zou juist
In 't vuur springen omdat hij niet
Gedaan had wat hij had beloofd,
Toen Bhagavân hem tegenhield.
De Alvervulde zei:
Tekst
46
Ik laat je zien waar 't kind nu is,
Kom, haal jezelf niet zo omlaag
Ik zeg je, wie nú om je lacht
Die prijst je straks maar al te graag!
Shukadeva zei:
Tekst
47
Nadat Hij 'm zo had overreed
Steeg d' alvervulde Heer Govind'
Op Zijn gezegende karos
En reed naar 't westen met Zijn vriend.
Tekst
48
't Ging langs de zeven eilanden,
De zeven zeeën en wallen door,
Voorbij de grenzen van 't heelal
Tot in het allerdonkerst' oord.
"De
zeven eilanden" zijn de zeven hogere sferen,
zoals die van de goden, de siddha's en
Brahmâ, die door "zeven zeeën" of
ruimtegebieden van elkaar gescheiden zijn. De
"zeven wallen" zijn de zeven om elkaar
passende sferische schalen rondom het heelal,
successievelijk van aarde, water, vuur,
lucht, ether, geest, verstand en vals ego,
dus van het meest grofstoffelijke naar het
allersubtielste. "Het allerdonkerst' oord" is
het mahat-tattva, het materiële beginsel
van de vergankelijke duisternis, waarin de
myriaden heelallen verwijlen, dat staat
tegenover het principe van het eeuwig licht.
Het mahat-tattva wordt geopenbaard door
Mahâ-Vishnu, de gigantische Vishnu, die
tijdens Zijn eeuwigdurende geestelijke droom
de heelallen zeeën in- en uitademt zowel
door neus en mond als door Zijn poriën.
De talloze heelallen manifesteren zich eerst
klein als zweetdruppels en zwellen dan, als
het ware door even zovele oerknallen, tot
onmetelijke omvang, waarna ze krimpen en in
Mahâ-Vishnu terugkeren. Dit
verschijnsel herhaalt zich eeuwig. De
dromende Mahâ-Vishnu is een Expansie
van Sankarshana, de eerste Expansie van
Balarâma, die op Zijn beurt de eerste
Expansie van Govinda is.
Tekst
49
Zo intens duister was het, vorst,
Dat Mooihals en Geduchte Faam,
Geluk en Wolkenbloem - 't vierspan -
Geen stap meer verder konden gaan.
Tekst
50
Toen d' Opperyogameester hen
Zo zag, d' algrote Vâsudev',
Zond Hij Zijn werpschijf voor hen uit,
Die 't licht van duizend zonnen geeft.
Tekst
51
Door 't gruwelijk duister, ontwonden uit de
Heer,
Begaf zich de werpschijf met zijn enorme
gloed
Snel als de gedachte, ja, flitsend als een
pijl
Die zich van Râm's boog naar de
tegenstander spoedt.
Tekst
52
Langs 't pad dat de werpschijf in 't
duister openwierp
Bereikten ze 'n wereld van aldoordringend
licht,
Oneindig, verheven, verblindend in zijn kracht
Meteen kneep Arjuna zijn beide ogen dicht.
Tekst
53
Toen gingen ze binnen in 't eind'loos
waterrijk
Vol zalige golven verwekt door 'n gulle
wind:
Daar zagen ze 'n wondermooi oplichtend
paleis
Met duizenden zuilen van gloeiend'
edelsteen.
"
't Eind'loos waterrijk" is de Oceaan der
Oorzaken (Kâranodaka), waarin
Kâranodakashâyi Vishnu verblijft:
"de Vishnu die in de Oceaan der Oorzaken
rust" ofwel Mahâ-Vishnu, de
Reuzen-Vishnu, die de heelallen uit- en
inademt. De Vishnu die in vers 8 van dit
hoofdstuk een trap kreeg van de wijze, Bhrigu
is met ontelbare andere Vishnu's, die elk
over één heelal regeren, een
Expansie van de Mahâ-Vishnu.
Tekst
54
Daarin nu verwijlde d' immens' Ananta
Shesh',
Himâlaya-wit, maar diepblauw van hals en
tong,
Juwelen verluchtten Zijn duizend koppen
fraai
Terwijl uit Zijn ogen een vonkenregen
sprong.
Ananta-Shesha
is de bovenzinnelijke Slang waarop
Mahâ-Vishnu dromend neerligt; de
wonderbaarlijke, algeduchte Ananta is voor
Mahâ-Vishnu wat Balarâma voor
Krishna is.
Tekst
55
En zalig op Shesha, als op een welig bed,
Lag Vishnu, de Heer, in Zijn allerhoogste
staat,
Zo zwart als een regenwolk, in het geel
gehuld,
Zijn groot' ogen glanzend in 't vredige gelaat
Tekst
56
Zijn kroon en Zijn oorhangers louter
edelsteen,
Zijn lokken doorflonkerd van hun verheven
glans,
Met acht sierlijk' armen, kaustubh' alsook
srivats',
Een bosbloemenkrans om Zijn goddelijke hals
Tekst
57
Omringd door Sunand', Nand' en heel Zijn rijk
gevolg,
Genade, Roem, Tover en Luister aan Zijn
zijd'
En werpschijf en wapens in menselijke vorm,
Hem dienend, de Heer der volkomen majesteit.
In
de bovenzinnelijke geestelijke wereld is
alles persoonlijk. Ieder stofje is er een
bewust individu, hartstochtelijk gericht op
het behagen van de Heer. Alle attributen van
Vishnu, Krishna en de andere Godspersonen
zijn Hun verheven dienaars.
Als
"Heer der volkomen majesteit"
(parameshthinâm pati) vertegenwoordigt
Mahâ-Vishnu het almachtsaspect van de
Alvervulde, Krishna, die steeds in het
hoogste aspect van Zijn alvervuldheid
verwijlt, namelijk dat van schoonheid en
lieflijkheid.
Tekst
58
Govinda vereerde Zichzelf, d' Oneindige
Arjun' was van d' aanblik verbijsterd van ontzag
Ze hieven hun handen eerbiedig hoog tezaam
Toen zei d' Alvolmaakte met diepe, zoete
lach:
Prabhupâda
verklaart hier: "Hoewel het nergens voor
nodig was dat Krishna Zijn eerbetuigingen
bracht" - omdat Mahâ-Vishnu een
Sub-sub-expansie van Hem is - " deed Hij het
tòch om als Opperleraar Arjuna te
tonen hoe hij Heer Mahâ-Vishnu behoorde
te eren."
Sri Vishnu zei:
Tekst
59
Ik haalde de zoons van die priester bij hem
weg
Om U hier te zien, van Mij neergedaald op
aard'
Om 't kwaad te verdelgen, opdat de dharma bloeit
Kom snel bij Me t'rug wanneer alles is
geklaard.
"Van
Mij neergedaald" is de vertaling van
kalâvatirnau, dat letterlijk betekent:
als (Gods)delen neergedaald. Krishna
verschijnt in de wereld als Deel van Vishnu,
die op Zijn beurt een Sub-sub-sub-expansie is
van Govinda, uit wie alle Expansies en
Emanaties zijn, zoals de Brahma-samhitâ
verklaart, en aan wie Krishna in wezen en
gedaante gelijk is. Sri Vishnu noemt ook
Arjuna kalâ of Deel, omdat hij samen
met Krishna verscheen als de
Dubbel-avatâra Nara en
Nârâyana. Van deze
Dubbel-avatâra is Arjuna Nara, welke
naam Mens betekent, waarmee Arjuna's relatie
tot Nârâyana, God, Krishna,
aangegeven is.
Tekst
60
De wijzen Nar' en Nârâyan'
Zijt Gij, van hart volmaakt voldaan:
Maar geef het voorbeeld steeds opdat
De dharm' altijd voorop blijft staan.
Als
grote wijzen zich niet strikt aan de regels
van de dharma houden, zullen de gewone
mensen, die van nature tot zinsbevrediging
geneigd zijn, het er onmiddellijk van nemen
en zo hun kans op het Hoogste Goed, zuivere
bhakti, verspelen.
Shukadeva zei:
Tekst
61
Na dit verheven onderricht
Zeiden ze: "OM!" - en bogen neer
Voor d' alvolmaakte Heer en blij
Keerden ze met de kind'ren weer.
Tekst
62
In Dvârakâ gaven de twee
De kind'ren t'rug aan de brahmaan,
Allen gegroeid al naar de tijd
Die na hun heengaan was vergaan.
Tekst
63
Van d' aanblik van Sri Vishnu's Oord
Was Arjuna verbouwereerd:
Hij zag dat wat een mens vermag
Slechts de genaad' is van de Heer.
Tekst
64
Al deed Hij zulke wonderen
Op aarde, toch genóót Hari
Als was Hij slechts een sterveling
En bracht Hij offers velerlei.
Tekst
65
Vanuit Zijn volheid overgoot
Govinda als de hemelgod
Elk' onderdaan, brahmaan, wie niet,
Telkens met stromen van genot.
Tekst
66
Hij doodde kwade koningen,
Ook door Arjun' en meer als hij,
En onder meer door Yudhishthir'
Bracht Hij de dharma snel op peil.
(Bron: S.B.
10.89)
|
|