De koning zei:
Tekst
1
De demon, god of mens die Shiv'
Aanbidt, die elk genot veracht,
Geniet vaak rijkelijk, terwijl
Wie Lakshmi's Heer vereert versmacht.
Hoe
is het mogelijk dat toegewijden van de Heer
van de Godin van geluk en overvloed vaak
armoe lijden, terwijl de toegewijden van Heer
Shiva, die zo afkerig van genot is, soms
onder genot bedolven worden?
Tekst
2
Ik zit ermee hoe dat zo komt:
De Heren zijn tegengesteld
Van aard; hun toegewijden ook,
Maar aan hun Heer tegengesteld
Shukadeva zei:
Tekst
3
Shiva is steeds met Shakti saam,
Met de drie leibanden bekleed;
Sattvisch, rajasisch, tamasisch
Is het valse ego, dat hij leidt.
Shiva
is altijd samen met zijn wederhelft Shakti,
Mâyâ, de stoffelijke natuur, en
bestuurt via haar de drie leibanden goedheid
(sattva), hartstocht (rajas) en onwetendheid
(tamas). Hij regeert het valse ego
(ahankâra) waardoor de gebonden zielen
zich met hun lichaam vereenzelvigen (zie vers
14.35).
Tekst
4
Uit het ego ontwikkelt zich
De hele zestienvoudigheid:
Wie een der zestien eert en dient
Krijgt toegang tot diens machtsgebied.
De
zestien transformaties van het ego zijn de
geest (onder invloed van sattva); de vijf
waarnemingszintuigen en de vijf
lichaamswerktuigen (stem, armen, benen,
geslachtsdeel en anus - onder invloed van
rajas); en de vijf grofstoffelijke elementen
(onder invloed van
onwetendheid).
Tekst
5
Hari echter, de Godspersoon,
Is van natuur en guna's vrij:
Wie Hem, die alles ziet, aanbidt
Wordt even guna-vrij als Hij.
Tekst
6
Aan 't einde van een offerfeest
Steld' uw grootvader, Yudhishthir',
Toen hij door Hem werd onderricht
Dezelfde vraag aan d' Opperheer.
Tekst
7
Voldaan sprak d' alvervuld' Hari,
Die tot verheffing van elk mens
In 't Yadu-huis was neergedaald,
Op 's konings uitgesproken wens:
De Alvervulde sprak:
Tekst
8
Bewijs Ik iemand Mijn gena -
Langzaam ontneem Ik hem zijn goed
Eenmaal berooid en grauw van smart
Wordt hij verlaten door zijn bloed
Tekst
9
Wanneer hij rijk wil worden weer
Maar 't lukt hem niet, tot zijn verdriet,
En hij sluit vriendschap met Mijn volk,
Dán is 't dat Ik 'm bijstand bied.
Tekst
10
Ik voer hem tot de Hoogste Geest,
D' eeuwig pure bewustzijnsstaat
'K ben moeilijk te voldoen, zodat
Men and'ren eert en Mij verlaat.
Tekst
11
Dronken van 't goed verkregen van
Een makkelijk voldane god
Vergeet men zijn genaad' en soms
Veracht men hem zelfs in zijn trots.
Shukadeva zei:
Tekst
12
Zegen en vloek - daartoe bekwaam
Zijn Brahmâ, Vishnu, Shiv' en meer:
Brahmâ en Shiv' verhoren snel,
Zo niet d' onfeilbaar' Opperheer.
Tekst
13
Een oud verhaal in dit verband
Vertelt hoe Shiv' aan Vrikâsur'
Een overhaaste zegen gaf,
Waardoor hijzelf haast werd gevloerd.
Tekst
14
De snode Vrik', Shakuni's zoon,
Ontmoette Nârad' op zijn pad
En vroeg: "Wie is van Brahmâ, Shiv'
En Vishnu 't snelst voldaan als God?"
Tekst
15
Hij zei: "Ga naar Heer Shiva toe,
Want bij die god vind je snel baat:
Met niets haast maakt je Shiv' al blij,
Al wordt hij om haast niets ook kwaad.
Tekst
16
"Toen Bân' en Râvan' hem voldaan
Hadden gestemd met lof en zang
Schonk hij hun grootse weeld' en macht
Maar kreeg er zelf ellende van."
De
zegen die Bâna bedong was dat Shiva
wachter werd van zijn stad (zie vers 13.5);
en het Râmâyana verhaalt dat
Râvana Shiva's paradijselijke berg
Kailâsa op zijn kop zette. Shukadeva's
vermelding van de ellende die Shiva meermalen
van de kant van zijn toegewijden ondervond
geeft aan dat hem van de kant van Vrika
eveneens een probleem wacht.
Tekst
17
Door Nârad' aldus onderricht
Offerde Vrika te Kedâr'
Vlees dat hij van zijn lichaam sneed
Op Shiva's heilig vuuraltaar.
Tekst
18
Toen na zes dagen Shiv' nog niet
Verscheen, nam Vrik' zijn hakbijl om
Zich 't hoofd van 't lijf te slaan, waarvan
Het haar van 't heilig bad nog glom.
Tekst
19
Toen rees d' algenadige met zijn
knoedelhaar,
De vuurgod gelijk, uit het vuur en zoals 't
past
Weerhield hij de demon met d' armen van zijn
daad -
En Vrik' werd door d' aanraking heel, zoals hij
was.
Tekst
20
Shiv' zei: "Ach genoeg, ach genoeg, mijn vriend,
vraag mij
Al wat je wilt hebben en 'k geef het j' in
één tel!
Wat water met liefde geplengd stemt m' al
tevree!
Hoe nodeloos heb je je lichaam afgekweld!"
Tekst
21
De duivel vroeg de god een gunst
Die ieder dol maakte van angst:
"Laat wie ook maar de dood ingaan
Wiens hoofd ik aanraak met mijn hand!"
Tekst
22
Op deze snode woorden keek
De welvervulde Rudr' eerst streng,
Maar lachend zei hij daarop: "OM!" -
Als ging het om wat melk voor 'n slang.
De
traditie verklaart dat een slang melk omzet
in gif.
Tekst
23
D' asura nu, die hunkerde
Naar de beeldschone Pârvati,
Wou zijn verworven kundigheid
Eens uitproberen bij Heer Shiv'
En stak zijn hand uit naar diens hoofd:
D' alblije Heer raakt' in paniek.
Pârvati
is Shiva's gemalin.
Tekst
24
Hij vluchtte sidderend van vrees -
Vrikâsur' volgde 'm op de voet -
Heel d' aard' en heel de hemel door
En vloog toen naar het noorden toe.
Tekst
25
De hemelgoden wisten niet
Wat helpen kon en bleven stil
Toen kwam Shiv' bij Vaikuntha aan,
Boven het duister, stralend pril
Tekst
26
't Oord van Nârâyan', 't Hoogste
Doel
Van wie het stoff'lijke negeert:
Van de volkomen vreedzame -
Vanwaar geen ziel ooit wederkeert.
Tekst
27
Toen Vishnu, die elk leed wegneemt,
Van verre zag dat Shiva zwaar
Te lijden had, verscheen Hij plots
Als jonge brahmachâri daar.
Een
brahmachâri huldigt het celibaat,
bestudeert de Veda's en gaat bedelend voor
zijn guru van deur tot deur.
Tekst
28
In hertevel, grasgordel om,
Met staf en bidsnoer, hel als vuur,
Een bosje kusha in de hand,
Verwelkomde Hij Vrikâsur'.
De
aanduiding "hel als vuur" (agniriva
jvalan) heeft niet specifiek betrekking
op Sri Nârâyana, maar
qualificeert elke brahmachâri, bekleed
met een lichaam van vlees en bloed, die
blijmoedig schrap staat in zijn heilige
geloften en daardoor een volmaakte
vertegenwoordiger van de stralende Alvervulde
is. Zo'n ware brahmachâri is in deze
dagen een zeldzame verschijning.
De Alvervulde zei:
Tekst
29
Ach, Vrika, u lijkt afgemat,
U komt zeker van ver gerend,
Rust even uit: dit lichaam schenkt
Een mens toch alles wat hij wenst?
Tekst
30
O machtige, zeg M', als mijn oor
U waardig lijkt, wat u begeert,
Want streeft men vaak zijn doel niet na
Met iemand die graag assisteert?
Shukadeva zei:
Tekst
31
Op deze vraag van d' Opperheer
Zo zoet dat ze van nectar droop
Vertelde Vrikâsur' verkwikt
't Hele geschiedenisverloop.
De Alvervulde zei:
Tekst
32
Als Shiv' beloofd heeft wat u zegt
Geloof 'K er niets van want hij is
Door Daksha's vloek slecht als een spook
En heerst over het laagst gespuis.
Toen
Shiva, de grote god, eens tijdens een
bijeenkomst van de goden niet opstond voor
zijn schoonvader Daksha, slingerde deze hem
de vloek naar het hoofd dat hij voortaan geen
deel zou ontvangen van de offers aan de goden
(Bhâgavata Purâna 4.2.17).
Tekst
33
'Demonenvorst, als u nog steeds
In Shiv' als al-leraar gelooft
Stel hem dan maar eens op de proef,
En leg uw hand maar op uw hoofd.
Tekst
34
Mijn beste demon, ook als hij
Maar de geringst' onwaarheid spreekt
Maak dan die praatjesmaker af
Opdat de leugen met hem sneeft.
Shukadeva zei:
Tekst
35
Zo wonderzoet sprak Bhagavân
Dat Vrikâsur' zichzelf vergat
En van zijn helderheid beroofd
Zijn hoofd beroerde - d' onverlaat.
Tekst
36
Als had de bliksem het geraakt
Spatte 't uiteen en Vrik' viel neer -
En van omhoog klonk er geroep
Van "Mooi zo!", "Prachtig!", "Prijs de
Heer!"
Tekst
37
Bij demon Vrikâsura's dood
Strooiden voorouder, wijze, god
En engel bloesems naar omlaag
Zo werd Shiv' van zijn last verlost.
Tekst
38
Tot d' opgeluchte Shiva sprak
De welvervulde Godspersoon:
"O algod, door zijn eigen kwaad
Kreeg Vrika zijn verdiende loon.
Tekst
39
"Hoe kan iemand gelukkig zijn
Die zondigt tegen meerderen -
Laat staan tegen de heer van al,
O leraar aller leraren?"
Tekst
40
Wie doorgeeft of aanhoort hoe Shiva werd
verlost
Door d' Opperziel Zelf, d' alontstegen
Opperheer,
Die Zee van vermogens, die spraak noch geest
bevat,
Ontstijgt aan de wereld en kent geen vijand
meer.
(Bron: S.B.
10.88)