Shukadeva zei:
Tekst
1
Zo schonk hun Doel en Leraar daar
De herderinnen Zijn gena
Daarop zag Hij de Pândava's
En vroeg Hij hoe 't hun was gegaan.
Tekst
2
Door d' aanblik van Zijn voetenpaar
Van zonden vrij, antwoordden zij
Op de belangstellende vraag
Van d' Opperheer, van harte blij:
De Pândava's zeiden:
Tekst
3
Hoe kan toch iets kwaads hen ooit deren, lieve
Heer,
Die 't zoet van Je voeten indrinken met het
oor
Uit heilige monden - die goddelijke drank,
Waardoor in 't onwetend bestaan het licht
aangloort?
Tekst
4
O Zee van zaligheid, volmaakt' en volkomen
Wijsheid,
Wij eren Jou, die de drie zijnsfasen
overschittert
Door J' eigen tover kwam J' als Mens hier de
Ved' ontroven
Aan tijd en duister, Heer, tot wie de
par'hamsa's bidden.
De
drie materiële zijnsfasen zijn 1. het
waken, 2. de droom en 3. de diepe slaap.
Para(ma)hamsa's (letterlijk: verheven zwanen)
zijn verloste zielen, zo zegt de traditie,
die zoals een zwaan uit aangelengde melk
altijd de volle melk weet te puren, in de
verwarring van het stoffelijk bestaan altijd
de vrede van de Geest weten te vinden.
Shukadeva zei:
Tekst
5
Terwijl d' Onvolprezene zo verheerlijkt
werd,
Gevinda, 't Juweel van het juichende heelal,
Bespraken ook Yadu's en Kuru's dames Hem,
O vorst, luister stil, ik vertel u hun
verhaal.
Draupadi zei:
Tekst
6
Ach Rukmini, en Jij, Bhadrâ,
Jij, Satyabhâmâ, Jij,
Satyâ,
Kâlindi, Shaibhâ,
Lakshmanâ
Al Jullie Vrouwen van Bhag'vân
Tekst
7
Vertel me toch hoe Mâdhava
Met Jullie allen is getrouwd,
God Zelf, die door Zijn wondermacht
Louter als Mens hier wordt beschouwd.
Rukmini zei:
Tekst
8
Hij greep Me toen men M' onder dwang wilde laten
trouwen
Zoals een leeuw tussen de rammen een ooi komt
roven -
't Stof van Zijn voeten daalde neer op de boze
vorsten
Och dat Ik Hem, Lakshmi's Beschermer, voorgoed
mag loven.
Satyabhâmâ zei:
Tekst
9
Mijn vader gaf Mij aan de Heer, al was 'K
uitgehuw'lijkt,
Uit spijt, omdat hij had gezegd dat zijn broeder
't leven
Door Hém verloren had, maar Krishna
bewees Zijn onschuld
Door 'm na 't gevecht met Jâmbavân
het juweel te geven.
Het
verhaal van Prasena's dood en de roof van de
Syamantaka wordt gedaan in hoofdstuk
7.
Jâmbavati
zei:
Tekst
10
Mijn vader wist niet dat Hij Râm' was,
zijn Heer en Meester,
En vocht met Krishna - 't duurde zevenentwintig
dagen
Toen zag hij 't in, viel Hem ten voet en gaf Hem
geschenken -
De steen en Mij
'K zal Hem, Mijn Heer,
steeds op handen dragen.
Zie
de verzen 7.21-28
Kâlindi zei:
Tekst
11
'K deed boet' opdat 'K Zijn voeten eens
Mocht aanraken
Via Arjun'
Hoorde Hij dat
Hij nam Mijn hand
Nu mag 'K Zijn Woning voor Hem doen
Bhadrâ zei
Tekst
12
Hij overweldigd' op Mijn bruigomskeuz' alle
vorsten
Alsook Mijn broers, die 'M wilden hinderen
door hun daden,
En greep Me mee, zoals een leeuw soms de
hondenprooi rooft
Ach moog' Ik ál Mijn levens lang
Krishna's voeten baden.
Satyâ zei:
Tekst
13
De prins die met Mij wilde trouwen moest van
Mijn vader
't Van zeven scherpgehoornde, oersterke stieren
winnen,
Die zelfs de trots van d' allerdapperste krijger
knakten
Hari wist hen, als waren 't bokjes maar, vast te
binden.
Tekst
14
Hij nam toen Mij, 't Loon van Zijn moed,
Met al Mijn dienaressen mee
En won de strijd met menig vorst
Dat Hij altijd Mijn Meester zij!
Mitravindâ zei:
Tekst
15
Mijn vader gaf Mij uit zichzelf
Aan Krishna, Meester van Mijn hart,
Mijn volle Neef van moederskant,
Met hofdames en legermacht.
Tekst
16
Waar Mijn karma M' ook brengen zal,
Altijd zegen Ik weer de dag
Waarop Ik, ieder leven weer,
Zijn lotusvoeten strelen mag.
Lakshmanâ zei:
Tekst
17
Toen 'K Nârad' meermalen had horen zingen
van
Achyuta's verschijnen en daden zonder tal
Gaf ook Ik Mijn hart aan Degeen die door
Ramâ
Verkozen is boven de wachters van 't heelal.
Tekst
18
Vorstin, Mijn Vader, die Mij zeer
Bemint - zijn naam is Brihatsen' -
Wist wat er omging in Mijn hart
En kreeg een heel geschikt idee.
Tekst
19
Om jou te krijgen moest Arjun'
Een vis raken, die heel hoog hing.
Míjn vis - voor Krishna - was alleen
Te zien als een weerspiegeling.
Srila
Prabhupâda parafraseert hier: "Het
verschil bij de wedstrijd op Jouw svayamvara
en die van Mij was dat bij Jou de vis open en
bloot in de lucht hing, terwijl hij bij Mij
achter een doek hing en dat deze doek alleen
in spiegelbeeld in een kruik water
zichtbaar was."
Tekst
20
Vorsten die 't hoorden stroomden toe,
Van overal, naar vaders land,
Duizenden, met hun krijgsleraar,
Hun wapens en hun krijgsverstand.
Tekst
21
Mijn vader eerde hen naar moed
En leeftijd
Daarop namen zij
De boog op met de pijl om 't doel
Te raken, 't hart gericht op Mij.
Tekst
22
Eén nam de boog, maar wist hem niet
Te spannen en hij gaf hem t'rug;
Een ander trok de pees fel aan
Maar lag in één klap op zijn
rug.
Tekst
23
Jarâsandh', Shishupâl' en
Bhim'
En Duryodhan' spanden de boog,
Dat wel, maar hoe z' ook rondkeken -
Ze kregen 't doelwit niet in 't oog.
Tekst
24
Toen hij 'm in 't nat weerspiegeld zag
En zo wist waar de vis uithing
Probeerd' Arjun' een zuiver schot,
Dat schampend langs zijn doel heenging.
Tekst
25
De krijgshelden, hun trots geknakt,
Gaven hun streven verder op
Toen pakte Bhagavân de boog
Spande de pees als was 't een grap
Tekst
26
De pijl erop, keek eventjes
Naar de weerspieg'ling van de vis
En schoot het beest neer op het uur
Waarin de zon in 't zenit is.
Het
uur van de hoogste zonnestand is het meest
zegenrijke tijdstip.
Tekst
27
Trommen klonken in 't hemelrijk
En kreten van triomf op aard'
En uitgelaten blij strooiden
De goden bloemblaadjes omlaag.
Tekst
28
Ik kwam naar voren, schuchter lachend, Mijn haar
vol bloemen,
Met om Mijn voeten het gerinkel van
enkelbellen
En om Mijn heupen en Mijn schouders de fijnste
zijde
En in Mijn hand een gouden ketting rijk aan
juwelen.
Tekst
29
Toen hief 'K Mijn lokkenrijke kopje met
flonkerhangers
En zag verheerlijkt in het rond met verstolen
blikken
Naar 't vorstenvolk en stapte stralend van
liefde langzaam
Naar Mijn Murâri, om wiens hals Ik de
ketting schikte.
Tekst
30
Toen hoorde men de tamboerijn,
De pauk, de kinkhoorn en de trom
En 't feestlied ook - en danseres
Zwierde met danser om en om.
Tekst
31
Geen van die grote koningen,
Door felle hartstocht aangedaan,
Kon het verkroppen, Draupadi,
Dat Hij Mijn keus was - Bhagavân.
Tekst
32
Vierarmig zette Hij Mij op
Zijn kar met edel vierspan neer,
Deed Zijn kuras om, nam Zijn boog
En hield Zich klaar voor groots verweer.
Tekst
33
Dâruka reed de gouden kar
Ongemoeid uit de vorstenhaag
En Keshava bleef ongedeerd -
Een leeuw, aan wie geen dier zich waagt.
Tekst
34
Een paar kwamen Hem achterna
Om Hem te grijpen en een groep
Hief pijl en boog, maar wat vermocht
Tegen die Leeuw zo'n hondentroep?
Tekst
35
Door Shârnga's pijlenhoos geraakt
Verloren enk'len in die strijd
Hun armen, benen of hun hoofd;
D' anderen vluchtten wijd en zijd.
Tekst
36
Daarop reed Mâdhava naar Zijn stad - met
ereboog
En schaduwplekken van het gewuif van vaan en
vlag -
Die in de hemelen en benee bezongen wordt,
En ging haar binnen zoals de zon de nieuwe
dag.
Tekst
37
Mijn vader eerde iedere
Vriend en bekende van de Heer
Met kostbare kledij en tooi
En bed en zetel en zo meer.
Tekst
38
Hemzelf, die niets dan vreugde kent,
Schonk hij uit zijn vervuld gemoed
Manschappen, wapens, dikhuiden
En dienstmaagden in overvloed.
Tekst
39
Dat Wij Hem dienen mogen nu
In Zijn paleis, komt, denk Ik echt,
Doordat W' in zelfbedwang weleer
Ons van de stof hebben onthecht.
De
(andere) koninginnen zeiden (bij monde van
Rohini):
Tekst
40
Toen Hij na Bhauma's val vernam dat Wij,
Koningsdochters,
Wier vaders Bhauma had verslagen, gevangen
waren,
Bevrijdde Hij, die niets begeert, Ons, die
steeds maar dachten
Aan bei Zijn voeten, die elk vrijmaken van
samsâra.
Tekst
41
De wereldmacht noch 't hemelrijk
Noch beider vreugd verlangen Wij,
Noch Brahmâ's staat, noch mukti ook,
Noch Vishnu's Oord in d' eeuwigheid
Tekst
42
Wij willen louter - op Ons hoofd -
Het voetenstof van Sri Hari,
Dat volop geurt van de saffraan
Dat op de borsten ligt van Sri
Tekst
43
't Stof van die Grote Ziel, die eens
De koeien hoedd' in Vraja's bos,
Begeerd door herder, herderin,
De bosbewoonsters, 't groen en 't
gras.
(Bron: S.B.
10.83)