Inhoud | Krishna voor Kinderen | Over Hayesvar Das | Krishna in Vraja en Mathurâ | Uddhava Gîtâ | Bhagavad Gîtâ

Krishna in Dvârakâ


Srî Krishna Dvaipâyana Vyâsa

De Bovennatuurlijke Geschiedenis van het Spel van

Krishna in Dvârakâ


Onverkort herdicht naar de oorspronkelijke Sanskriet verzen van het Bhâgavata Purâna






             


Hoofdstuk 33


Waarin de Vrishni's de herders en de herderinnen ontmoeten.
 


Shukadeva zei:

Tekst 1
Eens tijdens het verblijf
Van Râm' en Krishn' in Dvârakâ
Verdween als aan het einde van
't Heelal het zonlicht helemaal.

Tekst 2
Hier bij voorbaat al mee bekend
Kwamen mensen uit elke hoek
Bijeen te Samant'panchaka
Naar heil en zegening op zoek.

Tekst 3
Toen d' allergrootste Krijger Râm'
De koningen der aarde doodd'
Ontstonden er vijf meren daar
Die volstroomden met vorstenbloed.

Parashurâma, of Râma met de bijl, is een Avatâra van Vishnu die overal ter wereld de kshatriya's doodde die de wijze raad van de brahmanen in de wind sloegen.


Tekst 4
Daar bracht Hij 'n offer, d' Opperheer,
Als boetedoening voor Zijn daad,
Maar slechts als voorbeeld voor elkeen,
Want Hij is immer vrij van kwaad.

Tekst 5
Aan deze grote bedevaart
Deed iedereen uit Bhârat' mee:
Van de Vrishni's kwamen Akrur',
Ugrasen' alsook Vasudev'…

Tekst 6
Opdat hun kwaad werd uitgewist,
Naar het verheven pelgrimsoord
Mat Gada, Sâmb' alsook Pradyumn'
Suchandra, Shuka enzovoort.

Tekst 7
Kritavarmâ en Aniruddh'
Bewaakten de verlaten stad …
Met wagens, hemelgondels haast,
En paarden fel als 't zilte nat …

Tekst 8
Dikhuidgetoeter donderzwaar,
Mannen als goden allemaal
Met gouden kettingen getooid,
Reisden ze voort in pracht en praal …

Tekst 9
Gesierd, gekranst, met vrouw en al,
Als hemelingen door de lucht,
En baadden er en vastten er,
Hooggezegend, in strikte tucht.

De bloedmeren van Parashurâma waren intussen - vele eeuwen later - gevuld met water.


Tekst 10
Aan de brahmanen schonken zij
Koe, kleed, krans, gouden halsketting,
Waarna het Vrishni-huis opnieuw
Voor 'n bad in Râma's poelen ging.

De hier beschreven activiteit geeft aan dat de zonsverduistering, hoewel dit niet vermeld wordt, voorbij is.


Tekst 11
Biddend om liefde voor Hari
Onthaalden ze de priesters rijk
En braken met hun toestemming
Hun vasten, Krishna toegewijd.

Tekst 12
Toen rustten ze naar hartelust
In 't lommerrijke bomengroen
En spraken er met vriend en bloed
Die er hetzelfde kwamen doen …

Tekst 13
Uit Matsy', Ushinar', Srinjaya,
Vidarbha, Kuru, Kosala,
Kamboja, Kekaya, Madra,
Kunti, Ânarta, Kerala …

Tekst 14
En tal van and're vorsten ook,
Hun bondgenoten al dan niet,
En Nand', met gop' en gopi van
Zijn dorp - hunk'rend op 't weerzien uit.

Tekst 15
De mannen, verzaligd van 't weerzien van elkaar -
Een lotus gelijk was hun stralende gemoed! -
Te blij om te spreken, ach, bevend helemaal,
Omhelsden elkaar in een gulle tranenvloed.

Tekst 16
De vrouwen begroetten elkaar met zoete blik
En lachend vol liefde omarmden z' elkaar ook,
Hun borsten, besmeerd met saffraanzalf, vol opeen,
Terwijl hun gezicht van de liefdetranen droop.

Tekst 17
Volwassenheid bracht grijsheid eer
En werd zelf door de jeugd geëerd;
Ze vroegen aan elkaar hoe 't ging
En hadden 't over Krishna weer.

Tekst 18
Bij 't weerzien van broers, zusters, zoons,
Schoonzusters, ouders en Mukund'
Was Kunti al na 'n enkel woord
Met het doorstane leed verzoend.

Kunti zei:

Tekst 19
Edele broer, geen wens van mij
Wordt meer vervuld: ik tref het niet,
Beste der mannen, dat je mij
Vergeten kon in mijn verdriet.

Tekst 20
Vriend noch verwant noch kind noch broer
Noch vader zelfs denkt ooit nog aan
Een bloedeigen familielid
Dat een hard lot moet ondergaan.

Vasudeva zei:

Tekst 21
Neem me niet kwalijk, moedertje,
Maar 'n mens is speelbal van het Lot:
De Heer bestuurt het wereldrond
En iedereen volgt Zijn gebod.

Tekst 22
Ach zusterlief, vervolgd door Kams'
Raakten we her en der verstrooid:
Pas nu brengt de Voorzienigheid
Ons eind'lijk bij elkaar weer mooi.

Shukadeva zei:

Tekst 23
Al d' edelen door Ugrasen'
En Vasudeva daar geëerd
Raakten bovenzinnelijk blij
Bij d' aanblik van d' onfeilb're Heer:

Tekst 24
Bhishma, Dron' alsook Dhritarâshtr'
Met al zijn zoons en Gândhâri,
Kunti met zoons en schoondochters,
Srinjaya, Vidura en Krip' …

Tekst 25
Kuntibhoja, Virât', Bhishmak'
En de machtige Nagnajit,
Drupada, Shalya, Kâshi's vorst,
Dhrishtaketu en Purujit …

Tekst 26
Damaghosha, Vishâlâksha,
Yudhâmanyu en Susharmâ,
Mithilâ's vorsten - Kekay', Madr' -
En Bâhlik' met zijn prinsenschaar.

Tekst 27
De koningen bij Yudhishthir',
O grote vorst, stonden verstomd
Toen ze Sri's Heil aanschouwden daar
Met al Zijn Vrouwen in het rond.

Tekst 28
Nadat de vorsten allemaal
Waren onthaald door Krishn' en Râm'
 Prezen ze vrolijk 't Yadu-huis
Zo goed beschermd door Bhagavân.

De koningen zeiden (tot Ugrasena):

Tekst 29
De Yadu's hebben 't hoogste doel
Bereikt van iedereen op aard':
Dat ze steeds Krishna kunnen zien,
Die 'n yogi zelfs haast nooit ontwaart.

Tekst 30
Want Hij wiens roem de Veda zingt loutert heel de wereld
Zoals Zijn voetwaswater doet en het woord der Schriften;
En d' aarde, van haar glans beroofd, door Zijn lotusvoeten
Beroerd, leeft op en overstelpt ons met rijke giften.

Tekst 31
Als Zijn familie kunnen jullie Hem zien en voelen
En met Hem praten, lopen, eten en zelfs ook rusten;
Hoewel het huisliedenbestaan meestal naar de hel leidt
Denk j' in Zijn Woning aan verlossing noch 's hemels lusten.

Het leven in het huisgezin is vervuld van zinsbevrediging, of bhukti, en versterkt daardoor de gevangenschap van de gebonden ziel. Opstijgen naar Indra's hemel betekent nog intensere bhukti. Opgaan in Brahman (mukti) betekent het einde van zowel bhukti als van de mogelijkheid om Krishna te dienen (bhakti). Wie dagelijks met Krishna omgaat is reeds tot de hoogste bhakti gekomen en heeft geen enkele neiging tot hemelse bhukti en neutrale mukti. Immers, het genot van het dienen van Krishna gaat alle bhukti te boven, terwijl het tevens waarborgt dat de ziel niet terugvalt in de stof, hetgeen uit de toestand van mukti wél gebeuren kan.


Shukadeva zei:

Tekst 32
Toen Nand' wist dat de Yadu's daar
Verbleven met Hari voorop
Ging hij er met zijn herders heen,
Hun zuivelkarren volgepropt.

Tekst 33
Ze sprongen bij Nand's aankomst op
Alsof ze dood waren geweest
En drukten hem stijf aan hun hart -
Zo hevig hadden ze 'm gemist!

Tekst 34
Vasudev' omhelsde 'm verrukt
En overlopend van gevoel
Dacht hij aan Kams' en 't afstaan van
Zijn beide Jongens aan Gokul'.

Tekst 35
Govind' en Râma bogen voor
Hun pleegouders, omarmden hen
Maar brachten er geen woord bij uit
Want Hun gevoel smoorde Hun stem.

Tekst 36
De gezegende Yashodâ
Trok haar Pleegzonen allebei
Op schoot en sloot Hen aan haar borst -
En zo verdreven Zij haar pijn.

Tekst 37
Daarop omhelsden Rohini
En Dev'ki de vorstin van 't oord
Van Nanda, van haar vriendschap diep
Vervuld, en stamelden gesmoord:

De moeders zeiden:

Tekst 38
Wie kan jouw trouwe vriendschap ooit
Vergeten, Vraja's koningin?
Al kreeg je 'r Indra's schatten voor -
Veel en veel meer had je verdiend!

Tekst 39
Als ware ouders gaven jullie de beide Jongens,
Piepjong aan jullie toevertrouwd, al het goed' en fijne
En boden Hun volmaakt bescherming, als wimpers d' ogen:
'n Goed mens maakt nimmer onderscheid tussen " 't mijn' " en " 't zijne".

Shukadeva zei:

Tekst 40
De gopi's eindelijk bijeen met hun Schat Govinda,
Nog kwaad op Brahmâ dat hij wimpers schiep voor hun ogen,
Lieten Hem 't oog ingaan naar 't hart, waar ze 'M teer omhelsden
In liefde die zelfs yogi's zelden maar vinden mogen.

De boosheid van de gopi's op de schepper, die de ogen wimpers geeft, zodat door het geknipper daarvan Krishna telkens even uit het gezicht verdwijnt, is eerder beschreven in vers 31.15 van deel 1.


Tekst 41
Toen d' Alvervulde hen zo zag
Zonderde Hij Zich met hen af,
Omhelsde hen, vroeg hun hoe 't ging
En zei vervolgens met een lach:

De Alvervulde zei:

Tekst 42
Ha, kennen jullie Mij nog wel?
'K moest lang all' aandacht geven aan
't Uitroeien van de vijand die
De Mijnen leed had aangedaan.

Tekst 43
Misschien verachten jullie Mij,
Denkend dat Ik ondankbaar ben,
Maar 't is de Welvervulde die
De wezens scheidt en samenbrengt.

Tekst 44
Zoals de wind wolken en stof,
Pluizen en strootjes samendraagt
En weer verstrooit, precies zo doet
De schepper met hetgeen hij maakt.

Tekst 45
Wie Mij zijn toewijding bewijst
Verkrijgt daardoor onsterf'lijkheid
Maar jullie volle liefde schenkt
Jullie - gezegend ben je! - Mij.

Tekst 46
'K Leef in en buiten al wie ís,
In elk ben Ik begin en eind,
Zoals elk ding bepaald wordt door
't Grofstoffelijke element.

Tekst 47
De stof begrenst de wezens óók,
Alleen de ziel is ervan vrij,
Maar Ik sta boven deze twee:
Beide bestaan alleen in Mij.

Onder "wezens" (bhutâni) worden verstaan de combinaties van ziel (âtmâ), geest en lichaam. Het lichaam is niets anders dan het vergankelijke grofstoffelijk omhulsel; de geest is het veranderlijke denken, willen en voelen dat op de stof betrokken is; de ziel is het onvergankelijke, onveranderlijke Godsdeeltje, dat in geest en lichaam gevangen zit, maar daaruit door bhakti bevrijd kan raken.


Shukadeva zei:

Tekst 48
Door Krishna innerlijk verlicht
Heugden de gopi's zich Hem steeds,
Raakten zo van de stof bevrijd
En konden bij Hem zijn altijd.

Shukadeva's opmerking dat de gopi's van de stof bevrijd werden kan slechts opgaan voor diegenen onder hen die niet als eeuwige dienaressen van Krishna met Hem uit de geestelijke wereld neerdaalden. De traditie verklaart dat een aantal van de gopi's bestond uit zielen in de allerijlste fase van stofgebondenheid, die bevorderd werden tot Krishna's persoonlijke omgang op aarde, in Gokula, en die vandaar met Hem mochten terugkeren naar Zijn eeuwige Woning, Goloka.


De gopi's zeiden:

Tekst 49
Ach, Lotusnavel, mogen altijd Je lotusvoeten,
Die yogameesters eeuwig wijs in de geest aanschouwen,
Die steun van hen die diep gevallen zijn in samsâra,
Ons hart verlichten, ook al zijn we gewone vrouwen.




(Bron: S.B. 10.82)

 



       

                              




Links | Downloads | Muziek | Afbeeldingen | Site-overzicht | Zoeken