Shukadeva zei:
Tekst
1
Eens tijdens het verblijf
Van Râm' en Krishn' in
Dvârakâ
Verdween als aan het einde van
't Heelal het zonlicht helemaal.
Tekst
2
Hier bij voorbaat al mee bekend
Kwamen mensen uit elke hoek
Bijeen te Samant'panchaka
Naar heil en zegening op zoek.
Tekst
3
Toen d' allergrootste Krijger Râm'
De koningen der aarde doodd'
Ontstonden er vijf meren daar
Die volstroomden met vorstenbloed.
Parashurâma,
of Râma met de bijl, is een
Avatâra van Vishnu die overal ter
wereld de kshatriya's doodde die de wijze
raad van de brahmanen in de wind
sloegen.
Tekst
4
Daar bracht Hij 'n offer, d' Opperheer,
Als boetedoening voor Zijn daad,
Maar slechts als voorbeeld voor elkeen,
Want Hij is immer vrij van kwaad.
Tekst
5
Aan deze grote bedevaart
Deed iedereen uit Bhârat' mee:
Van de Vrishni's kwamen Akrur',
Ugrasen' alsook Vasudev'
Tekst
6
Opdat hun kwaad werd uitgewist,
Naar het verheven pelgrimsoord
Mat Gada, Sâmb' alsook Pradyumn'
Suchandra, Shuka enzovoort.
Tekst
7
Kritavarmâ en Aniruddh'
Bewaakten de verlaten stad
Met wagens, hemelgondels haast,
En paarden fel als 't zilte nat
Tekst
8
Dikhuidgetoeter donderzwaar,
Mannen als goden allemaal
Met gouden kettingen getooid,
Reisden ze voort in pracht en praal
Tekst
9
Gesierd, gekranst, met vrouw en al,
Als hemelingen door de lucht,
En baadden er en vastten er,
Hooggezegend, in strikte tucht.
De
bloedmeren van Parashurâma waren
intussen - vele eeuwen later - gevuld met
water.
Tekst
10
Aan de brahmanen schonken zij
Koe, kleed, krans, gouden halsketting,
Waarna het Vrishni-huis opnieuw
Voor 'n bad in Râma's poelen ging.
De
hier beschreven activiteit geeft aan dat de
zonsverduistering, hoewel dit niet vermeld
wordt, voorbij is.
Tekst
11
Biddend om liefde voor Hari
Onthaalden ze de priesters rijk
En braken met hun toestemming
Hun vasten, Krishna toegewijd.
Tekst
12
Toen rustten ze naar hartelust
In 't lommerrijke bomengroen
En spraken er met vriend en bloed
Die er hetzelfde kwamen doen
Tekst
13
Uit Matsy', Ushinar', Srinjaya,
Vidarbha, Kuru, Kosala,
Kamboja, Kekaya, Madra,
Kunti, Ânarta, Kerala
Tekst
14
En tal van and're vorsten ook,
Hun bondgenoten al dan niet,
En Nand', met gop' en gopi van
Zijn dorp - hunk'rend op 't weerzien uit.
Tekst
15
De mannen, verzaligd van 't weerzien van elkaar
-
Een lotus gelijk was hun stralende gemoed! -
Te blij om te spreken, ach, bevend helemaal,
Omhelsden elkaar in een gulle tranenvloed.
Tekst
16
De vrouwen begroetten elkaar met zoete blik
En lachend vol liefde omarmden z' elkaar
ook,
Hun borsten, besmeerd met saffraanzalf, vol
opeen,
Terwijl hun gezicht van de liefdetranen
droop.
Tekst
17
Volwassenheid bracht grijsheid eer
En werd zelf door de jeugd geëerd;
Ze vroegen aan elkaar hoe 't ging
En hadden 't over Krishna weer.
Tekst
18
Bij 't weerzien van broers, zusters, zoons,
Schoonzusters, ouders en Mukund'
Was Kunti al na 'n enkel woord
Met het doorstane leed verzoend.
Kunti zei:
Tekst
19
Edele broer, geen wens van mij
Wordt meer vervuld: ik tref het niet,
Beste der mannen, dat je mij
Vergeten kon in mijn verdriet.
Tekst
20
Vriend noch verwant noch kind noch broer
Noch vader zelfs denkt ooit nog aan
Een bloedeigen familielid
Dat een hard lot moet ondergaan.
Vasudeva zei:
Tekst
21
Neem me niet kwalijk, moedertje,
Maar 'n mens is speelbal van het Lot:
De Heer bestuurt het wereldrond
En iedereen volgt Zijn gebod.
Tekst
22
Ach zusterlief, vervolgd door Kams'
Raakten we her en der verstrooid:
Pas nu brengt de Voorzienigheid
Ons eind'lijk bij elkaar weer mooi.
Shukadeva zei:
Tekst
23
Al d' edelen door Ugrasen'
En Vasudeva daar geëerd
Raakten bovenzinnelijk blij
Bij d' aanblik van d' onfeilb're Heer:
Tekst
24
Bhishma, Dron' alsook Dhritarâshtr'
Met al zijn zoons en Gândhâri,
Kunti met zoons en schoondochters,
Srinjaya, Vidura en Krip'
Tekst
25
Kuntibhoja, Virât', Bhishmak'
En de machtige Nagnajit,
Drupada, Shalya, Kâshi's vorst,
Dhrishtaketu en Purujit
Tekst
26
Damaghosha, Vishâlâksha,
Yudhâmanyu en Susharmâ,
Mithilâ's vorsten - Kekay', Madr' -
En Bâhlik' met zijn prinsenschaar.
Tekst
27
De koningen bij Yudhishthir',
O grote vorst, stonden verstomd
Toen ze Sri's Heil aanschouwden daar
Met al Zijn Vrouwen in het rond.
Tekst
28
Nadat de vorsten allemaal
Waren onthaald door Krishn' en Râm'
Prezen ze vrolijk 't Yadu-huis
Zo goed beschermd door Bhagavân.
De koningen zeiden (tot Ugrasena):
Tekst
29
De Yadu's hebben 't hoogste doel
Bereikt van iedereen op aard':
Dat ze steeds Krishna kunnen zien,
Die 'n yogi zelfs haast nooit ontwaart.
Tekst
30
Want Hij wiens roem de Veda zingt loutert heel
de wereld
Zoals Zijn voetwaswater doet en het woord der
Schriften;
En d' aarde, van haar glans beroofd, door Zijn
lotusvoeten
Beroerd, leeft op en overstelpt ons met rijke
giften.
Tekst
31
Als Zijn familie kunnen jullie Hem zien en
voelen
En met Hem praten, lopen, eten en zelfs ook
rusten;
Hoewel het huisliedenbestaan meestal naar de hel
leidt
Denk j' in Zijn Woning aan verlossing noch 's
hemels lusten.
Het
leven in het huisgezin is vervuld van
zinsbevrediging, of bhukti, en versterkt
daardoor de gevangenschap van de gebonden
ziel. Opstijgen naar Indra's hemel betekent
nog intensere bhukti. Opgaan in Brahman
(mukti) betekent het einde van zowel bhukti
als van de mogelijkheid om Krishna te dienen
(bhakti). Wie dagelijks met Krishna omgaat is
reeds tot de hoogste bhakti gekomen en heeft
geen enkele neiging tot hemelse bhukti en
neutrale mukti. Immers, het genot van het
dienen van Krishna gaat alle bhukti te boven,
terwijl het tevens waarborgt dat de ziel niet
terugvalt in de stof, hetgeen uit de toestand
van mukti wél gebeuren kan.
Shukadeva zei:
Tekst
32
Toen Nand' wist dat de Yadu's daar
Verbleven met Hari voorop
Ging hij er met zijn herders heen,
Hun zuivelkarren volgepropt.
Tekst
33
Ze sprongen bij Nand's aankomst op
Alsof ze dood waren geweest
En drukten hem stijf aan hun hart -
Zo hevig hadden ze 'm gemist!
Tekst
34
Vasudev' omhelsde 'm verrukt
En overlopend van gevoel
Dacht hij aan Kams' en 't afstaan van
Zijn beide Jongens aan Gokul'.
Tekst
35
Govind' en Râma bogen voor
Hun pleegouders, omarmden hen
Maar brachten er geen woord bij uit
Want Hun gevoel smoorde Hun stem.
Tekst
36
De gezegende Yashodâ
Trok haar Pleegzonen allebei
Op schoot en sloot Hen aan haar borst -
En zo verdreven Zij haar pijn.
Tekst
37
Daarop omhelsden Rohini
En Dev'ki de vorstin van 't oord
Van Nanda, van haar vriendschap diep
Vervuld, en stamelden gesmoord:
De moeders zeiden:
Tekst
38
Wie kan jouw trouwe vriendschap ooit
Vergeten, Vraja's koningin?
Al kreeg je 'r Indra's schatten voor -
Veel en veel meer had je verdiend!
Tekst
39
Als ware ouders gaven jullie de beide
Jongens,
Piepjong aan jullie toevertrouwd, al het goed'
en fijne
En boden Hun volmaakt bescherming, als wimpers
d' ogen:
'n Goed mens maakt nimmer onderscheid tussen "
't mijn' " en " 't zijne".
Shukadeva zei:
Tekst
40
De gopi's eindelijk bijeen met hun Schat
Govinda,
Nog kwaad op Brahmâ dat hij wimpers schiep
voor hun ogen,
Lieten Hem 't oog ingaan naar 't hart, waar ze
'M teer omhelsden
In liefde die zelfs yogi's zelden maar vinden
mogen.
De
boosheid van de gopi's op de schepper, die de
ogen wimpers geeft, zodat door het geknipper
daarvan Krishna telkens even uit het gezicht
verdwijnt, is eerder beschreven in vers 31.15
van deel 1.
Tekst
41
Toen d' Alvervulde hen zo zag
Zonderde Hij Zich met hen af,
Omhelsde hen, vroeg hun hoe 't ging
En zei vervolgens met een lach:
De Alvervulde zei:
Tekst
42
Ha, kennen jullie Mij nog wel?
'K moest lang all' aandacht geven aan
't Uitroeien van de vijand die
De Mijnen leed had aangedaan.
Tekst
43
Misschien verachten jullie Mij,
Denkend dat Ik ondankbaar ben,
Maar 't is de Welvervulde die
De wezens scheidt en samenbrengt.
Tekst
44
Zoals de wind wolken en stof,
Pluizen en strootjes samendraagt
En weer verstrooit, precies zo doet
De schepper met hetgeen hij maakt.
Tekst
45
Wie Mij zijn toewijding bewijst
Verkrijgt daardoor onsterf'lijkheid
Maar jullie volle liefde schenkt
Jullie - gezegend ben je! - Mij.
Tekst
46
'K Leef in en buiten al wie ís,
In elk ben Ik begin en eind,
Zoals elk ding bepaald wordt door
't Grofstoffelijke element.
Tekst
47
De stof begrenst de wezens
óók,
Alleen de ziel is ervan vrij,
Maar Ik sta boven deze twee:
Beide bestaan alleen in Mij.
Onder
"wezens" (bhutâni) worden verstaan de
combinaties van ziel (âtmâ),
geest en lichaam. Het lichaam is niets anders
dan het vergankelijke grofstoffelijk
omhulsel; de geest is het veranderlijke
denken, willen en voelen dat op de stof
betrokken is; de ziel is het onvergankelijke,
onveranderlijke Godsdeeltje, dat in geest en
lichaam gevangen zit, maar daaruit door
bhakti bevrijd kan raken.
Shukadeva zei:
Tekst
48
Door Krishna innerlijk verlicht
Heugden de gopi's zich Hem steeds,
Raakten zo van de stof bevrijd
En konden bij Hem zijn altijd.
Shukadeva's
opmerking dat de gopi's van de stof bevrijd
werden kan slechts opgaan voor diegenen onder
hen die niet als eeuwige dienaressen van
Krishna met Hem uit de geestelijke wereld
neerdaalden. De traditie verklaart dat een
aantal van de gopi's bestond uit zielen in de
allerijlste fase van stofgebondenheid, die
bevorderd werden tot Krishna's persoonlijke
omgang op aarde, in Gokula, en die vandaar
met Hem mochten terugkeren naar Zijn eeuwige
Woning, Goloka.
De gopi's zeiden:
Tekst
49
Ach, Lotusnavel, mogen altijd Je
lotusvoeten,
Die yogameesters eeuwig wijs in de geest
aanschouwen,
Die steun van hen die diep gevallen zijn in
samsâra,
Ons hart verlichten, ook al zijn we gewone
vrouwen.
(Bron: S.B.
10.82)