Inhoud | Krishna voor Kinderen | Over Hayesvar Das | Krishna in Vraja en Mathurâ | Uddhava Gîtâ | Bhagavad Gîtâ

Krishna in Dvârakâ


Srî Krishna Dvaipâyana Vyâsa

De Bovennatuurlijke Geschiedenis van het Spel van

Krishna in Dvârakâ


Onverkort herdicht naar de oorspronkelijke Sanskriet verzen van het Bhâgavata Purâna






             



Hoofdstuk 25


Waarin de opstandige Shishupâla door Krishna wordt verlost.
 


Shukadeva zei:

Tekst 1
Toen Koning Yudhishthir' het eind
Van Jarâsandha was gemeld
Zei hij, vol van de heerlijkheid
Van Krishna, wie all' eer slechts geldt:

Yudhishthira zei:

Tekst 2
Bestuurders van de drieërlei sfeer
En meesters van elk ding dat leeft
Buigen het hoofd voor 't hoog bevel
Dat Gij een enkeling slechts geeft.

Tekst 3
O lotusogig' Heer, dat Gij
Een opdracht accepteert van mij -
Een nul, maar trots op al mijn macht -
Is goddelijke spotternij.

Tekst 4
Uw glorievolle glans, o Geest,
O Opperziel, Enige God,
Neemt toe noch af, wat Gij ook doet,
Geheel zoals de zonnegloed.

Tekst 5
Het onderscheid van "ik en mijn"
En "jij en jouw", dat wordt gemaakt
Door domoren, kent Gij noch zelfs
Uw minste dienaar, Mâdhava!

Er is wel onderscheid, maar dan binnen het alomvattende Geheel van Krishna's ene Werkelijkheid. "Domoren" zien zichzelf en anderen als afzonderlijke subjecten, terwijl er in werkelijkheid slechts één Subject bestaat, voor wie alle anderen object zijn van Zijn zoete wil.


Shukadeva zei:

Tekst 6
Toen d' offertijd gekomen was
Vroeg hij - zo wilde 't ook Mukund' -
Aan priesters met de Ved' vertrouwd
Bij 't koningsoffer dienst te doen:

Tekst 7
Dvaipâyana, Bharadvâja,
Sumanta, Gautam', Asita,
Vasishtha, Chyavana, Kanva,
Maitreya, Kavasha, Trita …

Tekst 8
Vishvâmitra, Vâmadeva,
Sumati, Jaimini, Paila,
Kratu, Parâshara, Garga,
Vaishampâyana, Kashyapa …

Tekst 9
En meer nog: Râma, Atharva,
Âsuri en Virasena,
Madhuchchhandâ, Vitihotra,
Bhârgav' en Akritavrana.

De offerpriesters waren de grootste wijzen aller tijden, van wie velen bekend zijn van hun optreden in andere yuga's, zoals bijvoorbeeld Vasishtha en Vishvâmitra, die honderdduizenden jaren voor Yudhishthira's koningsoffer geestelijk onderricht gaven aan Koning Râma. Ook de auteur van het Bhâgavata Purâna, (Krishna) Dvaipâyana (Vyâsa), de vader van Shukadeva, de verteller, bevindt zich onder de offerpriesters.


Tekst 10
Ook vroeg hij hulp aan anderen,
Met naam' aan Bhishma, Kripa, Dron'
En d' edelmoedige Vidur'
En Dhritarâshtra met zijn zoons.

De zoons van Dhritarâshtra, de oudste - Duryodhana - voorop, waren hun neef Yudhishthira beslist niet welgezind. Toch leverden ze hun aandeel in het welslagen van het râjasuya, doordat de schrik die Sri Balarâma hun bezorgd had toen Hij hun stad Hastinâpura in de Ganges harkte (19.41-42) hun nog vers in het geheugen lag.


Tekst 11
Om 't offer bij te wonen, vorst,
Kwam elke koning met zijn stoet
Alsook brahmaan en kshatriya,
Vaishya en shudra naar de stad.

Tekst 12
Met gouden ploegen maakten daar
De priesters d' offerakker klaar
Volgens de Schrift en wijdden voorts
Yudhishthir' in als offeraar.

Tekst 13
Van goud was álles zoals bij
Het offer aan Varun' weleer …
Indra, de hoeders van 't heelal,
Zoals Shiv', Brahmâ en zo meer …

Tekst 14
Siddha's, gandharva's met hun stoet,
Wijzen, oerslangen, kinnara's,
Vidyâdhara's en râkshasa's,
Yaksha's, vogels en chârana's …

Tekst 15
En vorsten met hun gemalin
Arriveerden van heind' en ver
Voor 't grote râjasuya-feest
Als gast van Koning Yudhishthir'.

Tekst 16
Van Krishna's bhakt's vond geen het vreemd
Dat alles zo volmaakt toeging
Zoals de priesters offerden
Volgens de Vedisch' ordening
Als eens de goden aan Varun',
Elk heerlijk als een hemeling.

Tekst 17
Toen 't uur van 't somapersen kwam
Eerde de vorst vervuld van rust
De gezegende priesterschaar
En d' opzichters, zoals gepast.

Het râjasuya bestaat zoals zovele Vedische offers uit een aaneenschakeling van riten, die zich over weken, maanden, jaren kunnen uitstrekken. Een van deze riten was het persen van de soma. De priesters persten de stelen van de soma-plant tussen twee stenen, zeefden het zure sap, mengden het met meel en boterolie, lieten het gisten en plengden het te bestemder ure voor de goden.


Tekst 18
Bij 't offer diende een van hen
De hoogste eer 't ontvangen: wie?
Er kwam geen eensgezind besluit,
Waarop toen Sahadeva zei:

Sahadeva zei:

Tekst 19
De welvervuld' Achyut' verdient
Voorwaar bij 't offer d' ereplaats
Want god en rijkdom, ruimt' en tijd -
Hij is 't, de Heer der Sâtvata's.

Tekst 20
Hij is 't heelal, het offer, 't vuur,
Het plengen en het offerlied …
De weg van jnân' en die van yog'
Komen uiteind'lijk bij Hem uit.

Tekst 21
't Heelal is Krishna, d' Ene Heer,
Die nergens Zijn gelijke kent,
Die uit Zichzelf, Zichzelf tot heil,
De wereld schept, schraagt en ontbindt.

Tekst 22
Het is door Krishna's gunst alleen
Dat ieder hier van alles doet
En dan de vrucht van rite, werk,
Lust en onthechting blij begroet.

Tekst 23
Brengen wij aan de Hoogst' all' eer,
Aan Krishna, geen zo groot als Hij,
Dan worden zo vanzelf geëerd
Alle schepselen en ook wij.

Tekst 24
Wie eindeloze vrucht verlangt
Van wat hij geeft, geev' aan Hari,
't Hart van elkeen, volmaakt, sereen,
Die in elkeen Zichzelve ziet.

Shukadeva zei:

Tekst 25
Met Krishna's grootheid welbekend
Deed Sahadev' er 't zwijgen toe.
De offerpriesters daar bijeen
Riepen verheugd: "Heel goed! Heel goed!"

Tekst 26
Na het gejuich der priesterschaar
Eerde de koning, die aanvoeld'
Hoe ieder dacht, Govinda 't hoogst,
Verrukt, door liefde overspoeld.

Tekst 27
Hij wies Zijn voetenpaar en nam
Met zijn familie, vrouw en raad
Het heilig water op het hoofd
Dat lout'rend door de wereld gaat.

Tekst 28
Hij schonk Hem geelzijden kledij
En sieraden onzegbaar fijn
Terwijl zijn tranen biggelden
En hij de Heer niet meer kon zien.

Tekst 29
Bij al deez' eer aan Mâdhava
Vouwd' iedereen de handen saam,
Bloesemblaadjes dwarrelden neer
En allen loofden Krishna's Naam.

Tekst 30
Maar Shishupâl', die alle lof aan Hari te veel werd,
Schoot van zijn zetel overeind en hief rood van woede
Zijn vuist en zonder 'n zweem van angst voor de Welvervulde
Wierp hij 't gezelschap heel wat akeligs voor de voeten.

Shishupâla was natuurlijk niet vergeten dat Krishna Rukmini geschaakt had, die aan hem beloofd was (zie hoofdstuk 4).


Shishupâla zei:

Tekst 31
De Veda's zeggen zeer terecht:
"Onoverwin'lijk is de Tijd,"
Want het verstand van d' oudsten hier
Wordt door wat jongenspraat misleid.

Tekst 32
U weet toch, leiders van de raad,
Wie ere toekomt? Let dan niet
Op het geklets van een klein kind,
Dat Krishna al die eer gebiedt.

Tekst 33
U bent vol kennis, zelfbedwang,
Door wijsheid vrij van zond' en kwaad,
Brahmarishi's zijn er bij u,
Wie meen'ge god zijn lof toedraagt.

Tekst 34
Zoveel eer aan een Koeherder,
Die Schandvlek van Zijn koeientent,
En niets voor alle leiders hier?
Voor 'n Kraai wordt er toch niet geplengd?

Dat Shishupâla Krishna met een kraai vergelijkt is een ongewild compliment aan de glanzend zwarte, veerachtige lokken van de Koeherder.


Tekst 35
Echt zoveel eer aan een Persoon
Die kast', âshram' noch dharma kent,
Die adeldom noch deugd bezit,
Die alles doet zoals 't Hem zint?

De âshrama's zijn de vier levensfasen: 1. brahmacharya: de fase van het vijfde levensjaar tot de volwassenheid, gewijd aan de studie van de Vedische kennis, waarbij de leerling kuisheid en matigheid betracht, ten huize van de geestelijk leraar; 2. grihastha: het huwelijksleven in dienst van God; 3. vânaprastha: terugtrekking uit het familieleven, wanneer de kinderen getrouwd zijn, naar een oord van stilte, zoals het woud, om er op te gaan in gelukzalige heugenis van de Heer en Zijn Spel; 4. sannyâsa: wederzijds afscheid van de echtgenoten op hogere leeftijd, waarna de man als bedelmonnik rondtrekt en de vrouw de wijze hoedster van de familie blijft of zich in een bedevaartsoord vestigt. De dharma in dit vers bedoeld is de activiteit die een mens geacht wordt te ontplooien naar gelang de kaste waartoe hij behoort en naar gelang de âshrama waarin hij zich bevindt. Srila Prabhupâda zegt dat Shishupâla met zijn opmerking over Zijn dharmaloosheid Krishna in feite eert, omdat Hij als Hoogste Persoon nu eenmaal boven de dharma verheven is.


Tekst 36
Echt zoveel eer aan een Persoon
Wiens huis, door Yayâti vervloekt,
Door edelen gemeden wordt
En dat maar drank naar binnen klokt?

De geschiedenis van Yayâti's vloek is beschreven in de aantekening bij vers 45.13 van deel 1. Shishupâla's opmerking over het overmatig drankgebruik van de Vrishni's heeft kennelijk betrekking op Sri Balarâma's ludieke vâruni-verslaving.


Tekst 37
Hij verruilde 't brahmanenoord
Voor 'n stad in zee, waar geen brahmaan
Zijn licht laat schijnen en vanwaar
Hij en Zijn soort uit roven gaan.

Shukadeva zei:

Tekst 38
Dat en nog meer gemeens zei hij
En zijn geluk liep daarmee af …
De Welvervulde zweeg gelijk
Een leeuw door 'n jakhals toegeblaft.

Tekst 39
Op deez' ondragelijke hoon
Liepen de leiders daar bijeen -
Beid' oren sluitend met de hand
En Chedi's vorst vervloekend - heen.

Tekst 40
Wie niet meteen verdwijnt wanneer
Iemand de spot drijft met de Heer
Of met Zijn dienaars, valt beroofd
Van zijn verdiensten diep terneer.

Tekst 41
De Pândav's, Matsya's, Kekaya's
En Srinjaya's sprongen gelijk
Met woest geheven wapens op -
De vorst van Chedi werd een lijk!

Tekst 42
Shishupâla greep zwaard en schild
Zonder zijn ogen neer te slaan
Om d' aanval van de prinsendrom
Aan Krishna's zijde te weerstaan.


Tekst
43
De Heer stond op, kalmeerde hen
En smeet Zelf met Zijn scherpe schijf
Toornig Zijn vijand Shishupâl',
Die op Hem aanviel, 't hoofd van 't lijf.

Tekst 44
De dood van Shishupâl' verwekt'
Een groot en daverend kabaal
En alle prinsen aan zijn kant
Gingen in doodsangst aan de haal.

Tekst 45
Een lichtflits schoot uit 's konings lijf
In 't lichaam van de Opperheer
En ieder zag 't … Het was als sloeg
Er 'n meteoor in d' aarde neer.

Het binnengaan van Shishupâla's ziel in het lichaam van Vâsudeva, vanwaar ze volgens de mondelinge overlevering haar individuele plaats in de geestelijke wereld innam, herinnert aan het eendere gebeuren bij de dood van de demon Agha (deel 1, vers 12.33).


Tekst 46
Daar hij drie levens lang - vol woed' -
Al maar aan Krishna had gedacht
Ging Chedi in Hem op, want steeds
Bepaalt ons denken wat ons wacht.

In de Bhagavad-gitâ verklaart Krishna (8.6):  "De zijnstoestand die men zich heugt / Wanneer men uit het lichaam gaat / Bepaalt zo men er steeds aan denkt / Onze volgende levensstaat." Vandaar dat de gebonden ziel wordt aangeraden op te gaan in het liefdevol dienen van de Alvervulde.

Dat Shishupâla met al zijn denken aan Krishna niet reeds aan het eind van zijn eerste leven in de materiële wereld in de geestelijke wereld werd opgenomen, maar nog twee volgende levens in de stof moest leiden, is een oeroud verhaal, dat verteld wordt in het zevende boek van dit Bhâgavata Purâna. Hij was oorspronkelijk een der beide poortwachters, Jaya en Vijaya, van de geestelijke wereld, maar weigerde per vergissing - door toedoen van Vishnu's yogamâyâ - enkele brahmanen de toegang. Zij werden zo kwaad, dat ze de poortwachters wilden vervloeken. Sri Vishnu kwam op het kabaal af juist op het moment dat de vervloeking inhoud zou worden gegeven. Ze kon niet worden teruggedraaid, omdat ze van heilige brahmanen afkomstig was. Wel kon er een draai aan worden gegeven. Sri Vishnu liet nu de poortwachters kiezen tussen twee mogelijkheden: tien levens in de materiële wereld als toegewijde van de Heer of drie levens in de materiële wereld als demon. Jaya en Vijaya kozen voor het laatste, opdat ze des te sneller bij Sri Vishnu terug zouden zijn.


Tekst 47
 De keizer schonk zoals het hoord'
Aan priesterschaar en oudstenraad
Vol eerbetoon menige gift
En nam toen het afsluitend bad.

Tekst 48
Toen d' Opperyogameester Krishn'
Aldus het offer had volbracht
Bleef Hij nog enk'le maanden daar,
Door Zijn vrienden daarom verzocht.

Tekst 49
Tenslotte nam Hij afscheid van
De vorst, die 'M niet wou laten gaan,
En reisde met Zijn Vrouwenrij
En raadslieden naar Dvârakâ.

Tekst 50
O vorst, zo heb ik u verhaald
Hoe door de vloek van een brahmaan
Twee inwoners van 't geest' lijk rijk
Steeds weerkeerden in 't aards bestaan.

Tekst 51
Toen Yudhishthira aan het slot
Van 't râjasuy' rein en gebaad
Bij d' edelen en priesters zat
Straalde hij als de hemelgod.

Tekst 52
Geëerd door Keizer Yudhishthir'
Keerden god, mens en hemeling
Zingend van Krishn' en 't offerfeest
Weer naar hun woning, blij van zin.

Tekst 53
Eén eerde 'M niet: Duryodhana,
Die kanker van de dynastie
Der Kuru's, die de pracht en praal
Van Yudhishthira niet kon zíen.

Tekst 54
Wie Krishna's râjasuy' bezingt,
Zijn vrijlating der prinsen, vorst,
En Zijn doden van Shishupâl'
Wordt van elke zonde verlost.



(Bron: S.B. 10.74)

 



       


                              




Links | Downloads | Muziek | Afbeeldingen | Site-overzicht | Zoeken