Shukadeva zei:
Tekst
1
Bijna drieduizend vorsten had
Jarâsandh' moeiteloos gepakt
En in een bergkom vastgezet
Ze waren smerig en verzwakt.
Tekst
2
Door 't hongerlijden uitgeteerd
En ingevallen van gezicht
Zagen ze Krishn', in gele zij,
Zwart als een regenwolkenlucht
Tekst
3
Zijn borst gesierd met de srivats',
Zijn oogwit rood als 't lotushart
En Zijn gezicht, omflonkerd door
Slange-oorhangers, mild en zacht
Tekst
4
En Zijn vier handen uitgerust
Met lotus, kinkhoorn, werpschijf, knots
Getooid met kroon en parelsnoer
En gordel: één juwelentros
Tekst
5
De steen hel aan Zijn hals waarom
Een krans van bloemen lag gevlijd
Het was als dronk hun blik Hem in,
Als proefd' hun tong Zijn heerlijkheid
Tekst
6
Als snoof hun neus Zijn zoetheid op,
Als knelden ze 'M aan hun gemoed
Van zonden vrij, het hoofd omlaag,
Vielen ze Keshava ten voet.
Tekst
7
Door 't blij' aanschouwen van Hari
Werden ze van hun leed verlost:
Handen gevouwen loofden zij
Sri Bhagavân en zeiden, vorst:
De koningen zeiden:
Tekst
8
All' eer aan U, der goden God,
Die 't leed der Uwen laat vergaan,
We geven ons aan U, red ons,
Bang in dit gruwelijk bestaan.
Tekst
9
We nemen deze Jarâsandh'
Niets kwalijk, Madhusudana,
Want dat ons rijk aan ons ontviel,
O Opperheer, was Uw gena.
Tekst
10
Een koning opgeblazen door
Zijn macht en goed kent geen geluk:
Door Uw begoocheling ziet hij
Zijn weeld' als onvergankelijk.
Tekst
11
Dwazen zien een luchtspiegeling
Soms voor een watervlakte aan:
Zo menen ook onwetenden
Dat Mâyâ's schimmen echt
bestaan.
Tekst
12
Door rijkdom en macht zonder inzicht streden
wij
Weleer met elkaar om de wereldheerschappij:
Wreed teisterden wij onze eigen burgerij,
Uit trots U niet ziend als de dodelijke
Tijd.
Tekst
13
O Krishna, hoe mysterieus werkt toch Uw
Tijd,
Onpeilbaar van macht, die ons goed heeft
weggeroofd
En door Uw genaad' onze trots verslagen
heeft:
Uw voeten, die wij ons nu heugen, zijn
geloofd!
Tekst
14
De luchtspiegeling van de macht trekt ons niet
meer,
Waarvoor men zijn afstervend lijf, die
kwalenkrocht,
Nog afsloven moet; noch het loon van ons
gezwoeg
In hogere sferen, waar 't oor zo graag van
hoort.
De
karma-afdeling van de Vedische literatuur
wemelt van de bekoorlijke beschrijvingen van
het leven in Indra's hemel, waarheen een
gebonden ziel zich langs de weg van rituele
activiteiten activiteiten kan verheffen om
het er zalig van te nemen; zodra echter het
aldus verworven genotcrediet op is, valt de
ziel uit deze hemel neer en moet weer sloven
en slaven.
Tekst
15
Vertel ons alstublieft hoe wij
Ons steeds Uw lotusvoetenpaar
Indachtig kunnen blijven, Heer,
Al leven wij nog in samsâr'.
Tekst
16
O Krishna, Zoon van Vasudev',
Die 't leed der Uwen buitensluit,
O Opperziel, all' eer aan U,
Govinda, die elkeen bevrijdt.
Shukadeva zei:
Tekst
17
Verheerlijkt door de koningen
Door Hem bevrijd sprak Bhagavân,
Die hun volkomen toevlucht was,
Vol mededogen, aangenaam:
De Alvervulde zei:
Tekst
18
O vorsten, vanaf deze dag
Zult u voor Mij, het Zelf, de Heer,
Vervuld van sterke bhakti zijn,
Zoals u het zo fel begeert.
Tekst
19
Gelukgewenst met uw besluit!
En wat u zegt is zeker waar,
Want dat de hovaardij van macht
En weelde gek maakt is Mij klaar!
Tekst
20
Haihaya, Vena, Nahusha,
Râvana, Bhaum' en velen meer -
God, demon, vorst - vielen verdwaasd
Van trots uit hun positie neer.
Haihaya
ging tekeer met zijn duizend armen, Vena
vervolgde de brahmanen, Nahusha wilde zich in
een palankijn laten dragen door de rishi's,
Râvana schaakte de Wederhelft van de
Avatâra Râma en Bhauma de 16.100
prinsessen met wie Krishna later trouwde;
allen kwamen door hun hoogmoed ten
val.
Tekst
21
Weet dat dit lichaam en de rest,
Zoals 't geboren is, vergaat:
Eer Mij onthecht dus en bescherm
Uw burgers met gepaste maat.
Tekst
22
Verwek nu nakroost voor uw huis,
Verdraag om Mij geluk en leed,
Zeeg' en verlies, en leef voortaan
Met heel uw hart aan Mij gewijd.
Tekst
23
Wees los van 't lichaam en de stof,
Verblijd in 't Zelf, van zwakheid vrij,
En richt op Mij alleen uw geest -
Aan 't eind vindt u dan God, ja, Mij.
Shukadeva zei:
Tekst
24
De welvervulde Heer van al,
Govinda, gaf aan dienaars last
Met dienaressen aan hun zij
De vorsten bij te staan bij 't bad.
Tekst
25
Daarop liet hij hen eren door
Jarâsandh's zoon Sahadev' zelf
Met koninklijk gewaad en sier,
Bloemenkransen en sandelzalf.
Tekst
26
Verkwikt van 't bad en fraai getooid
Kregen ze 'n kostelijk banket
Met menig zalig bijgerecht,
Dat vórsten slechts wordt voorgezet.
Tekst
27
Aldus geëerd door Keshava
Schitterden zij, van leed bevrijd,
Een flonkerbel in ieder oor,
Als sterren na de regentijd.
Tekst
28
Op gouden wagens ingelegd
Met edelsteen en door 'n puik span
Getrokken zond Govinda hen
Met zoete woorden naar hun land.
Tekst
29
Aldus van tegenspoed verlost
Door d' edelmoedige Bhag'vân
Reden ze heen, hun hart vervuld
Van al wat d' Alheer had gedaan.
Tekst
30
Thuis verhaalden z' iedereen van
De daden van de Godspersoon
En bleven er wat d' Alvervuld'
Hun had gezegd nauwlettend doen.
Tekst
31
Nadat de Heer door Bhima's hand
Koning Jarâsandh' had gedood
Ging Hij met Kunti's zoons vandaar,
Door Koning Sahadev' geloofd.
Tekst
32
Bij Indraprastha bliezen zij
Hun kinkhoorns na de zegepraal:
Wat vriend was voelde zich verrukt,
Wat vijand was had geen verhaal.
Tekst
33
Bij 't horen van het hoorngeschal
Wisten de stedelingen blij:
Jarâsandh' is verslagen nu,
De koning heeft zijn doel bereikt.
Tekst
34
Arjun', Bhim' en Janârdana
Wierpen zich voor de koning neer
En deden hem getrouw verslag
Van wat er ginds was gepasseerd.
Tekst
35
Toen Yudhishthir' zag wat Hari
Uit Zijn genade had gedaan
Zat hij van aandoening verstomd
En plengd' uit liefde meen'ge traan.
(Bron: S.B.
10.73)