Parikshit zei:
Tekst
1
Ieder die Yudhishthir's triomf
Op 't offerfeest had bijgewoond
Was zielsverrukt, o heilige,
De koningen daar saamgestroomd
Tekst
2
En hemeling en wijz' en god,
Op één persoon na -
Duryodhan':
O alvervulde, zeg me toch,
Hoe was dat zo gekomen dan?
Shukadeva zei:
Tekst
3
Bij 't offer van uw grootvader,
Die grote ziel, verrichtte uit
Genegenheid voor hem elk van
De zijnen daar een bezigheid.
Tekst
4
Bhima zag op het koken toe,
Over het geld ging Duryodhan',
Sahadev' bracht de gasten eer
En Nakul' kwam met proviand.
Tekst
5
Arjun' zorgde voor d' ouderen,
Krishna wast' ieders voetenpaar,
Karna deelde geschenken rond,
En Draupadi droeg 't eten aan.
Tekst
6
Ook Sâtyaki en Vikarna,
Vidura alsook Hârdikya,
Bhuri alsook Santardana
En and're zoons van Bâhlika
Tekst
7
Waren met taken van dien aard,
D' één zus en d' ander zo,
belast,
Die z' ijverig verrichtten slechts
Voor het genoegen van de vorst.
Tekst
8
Nadat geleerden, priesters, oudsten en
bloedverwanten
Met milde taal en rijk geschenk waren
overladen
En Shishupâl' in Krishna's voeten was
opgevaren
Ging Yudhisthira zich tenslott' in de Ganges
baden.
Het
feit dat Shishupâla's ziel niet zomaar
ergens in Krishna's gedaante naar binnen
flitste, maar binnenschoot in 's Heren
lotusvoeten, die toevlucht van alle zuivere
toegewijden, geeft aan dat ze niet met de
Heer wilde versmelten - een absolute
onmogelijkheid - maar Hem in alle
bescheidenheid wilde dienen. In feite vloog
de ziel naar Krishna's lotusvoeten om er als
een stofje aan vast te mogen kleven -
hartewens van iedere bhakta. De Heer voerde
haar echter langs een even gelukzalige als
mysterieuze route in Zijn lichaam naar haar
svarupa: haar wezenlijke positie in Zijn
bovenzinnelijk Spel. De snelheid waarmee dat
gebeurde onttrekt zich aan elke poging tot
meting ondernomen vanuit de stof.
Gebeurtenissen die de eeuwigheid toebehoren
zijn vanuit de tijd onpeilbaar.
Tekst
9
Bij 't feest'lijk rituele bad
Klonk overal de prachtmuziek
Van kinkhoorn, kleitrom, tamboerijn,
Pauk en bazuin en wat al niet.
Tekst
10
Courtisanes dansten verrukt,
En zangers jubelden in koor,
De klank van vinâ, fluit, cymbaal
Golfde tot in de hemel door.
Tekst
11
In optocht achter d' offeraar
Kwamen met kleurig vlagvertoon,
Een gouden keten om de hals,
De vorsten naar de Gangesstroom
Tekst
12
De Yadu's, Kuru's en Srinjay's,
De bondgenoten van het land,
D' aarde schokkend onder 't gedreun
Van man, kar, paard en olifant.
Tekst
13
Door d' oudsten en de priesterstoet
Werden mantra's gereciteerd;
Hemelingen en voorouders
Strooiden zingend bloemblaadjes neer.
Tekst
14
Man en vrouw gingen er getooid
Met krans, gezalfd, in feestkledij,
Terwijl z' elkaar beklodderden
Met yoghurt en meer nattigheid.
Tekst
15
Met olie, reukwater en melk,
Geelwortelpoeder en saffraan
Wreef 't manvolk courtisanes in,
Door wie 't verrukt werd t'ruggedaan.
Tekst
16
Zoals godinnen in hun praalgondels nader
zweefden
Verschenen ook des keizers vrouwen, beschermd
door wachters:
Ze werden prompt door vriend en zwager
ondergespoten
Terwijl hun bloeiende gezichtjes verheerlijkt
lachten.
Tekst
17
Zij op hun beurt spoten hun zwagers en vrienden
onder,
Hun nat gewaad scheen dóór op
dijen en leest en borsten,
De bloemen vielen uit hun vlechten van 't jolig
zwieren,
Dat slechts onreinen van gemoed naar genot liet
dorsten.
Tekst
18
De keizer, hoog op zijn karos
Met goudgehalsterd paardenspan,
Straalde daar met zijn vrouwenrij
Als 't offer met zijn ritengang.
Tekst
19
Patnisamyâj' en âchaman'
Deden z' op priesteraanwijzing
Waarna de vorst met Draupadi
Voor 'n bad weer in de Ganges ging.
De
patnisamyâja zijn offers aan de
gemalinnen van grote goden en aan de gemalin
van de god van het huisvuur; âchamana
is een rituele loutering waarbij men onder
het uitspreken van mantra's wat3erdruppels
opslurpt.
Tekst
20
Het godenvolk roerde de trom
En 't aardse ras roffelde mee
En wijze, god, voorouder, mens
Bedolf hen onder 'n bloesemzee.
Tekst
21
Daarop baadde zich 't hele volk
Van elke stand en levensbaan
Omdat zo'n bad meteen verlost
Van d' ergste zonden ooit begaan.
Tekst
22
In nieuwe zijd' en welgetooid
Met juwelen gaf Yudhishthir'
Aan oudste, wijz' alsook brahmaan
Allerhande kledij en sier.
Tekst
23
De vorst, Nârâyan' toegewijd,
Schonk keer op keer volkomen eer
Aan bloedverwant en bondgenoot,
Aan man van 't volk en hoge heer.
Als
zuivere toegewijde van de Alvervulde eerde
Keizer Yudhisthira allen als dienaars van de
Opperziel in de tempel van hun hart.
Tekst
24
De mannen straalden als de goden met
bloemenkransen,
En mantels, tulbanden en zij, parels en
juwelen,
Zo ook de vrouwen met hun oorhangers, gouden
gordels
En hun gezichtjes wondermooi, waarom lokken
speelden.
Tekst
25
Toen gingen 't edel priestervolk,
D' oudsten, de kenners van de Ved',
Mensen van elke rang en stand,
De vorsten saamgestroomd op 't feest
Tekst
26
Wijzen, rishi's en voorouders,
De grote goden met hun tros,
Door Keizer Yudhishthir' geëerd
Met zijn verlof huns weegs, o vorst.
Tekst
27
Het loven van de zegepraal
Van 't offer van de dienaar Gods
Ging voort als van een sterveling
Het zwelgen uit de nectarpot.
Tekst
28
Daarna hield Keizer Yudhishthir'
Vriend, bloedverwant en Bhagavân
Uit liefde bij zich in de stad -
Hij kon het afscheid nog niet aan.
Tekst
29
De Heer zond Yadu's heldenschaar
Met Sâmb' en met Zijn and're zoons
Naar Dvâr'kâ t'rug en bleef
nog wat
Om Yudhishthir' 'n plezier te doen.
Tekst
30
Nu 's keizers wens door Krishna's hulp
Zo in vervulling was gegaan
Was Yudhishthir' voldaan als na
Een tocht over de vreugd' oceaan.
Tekst
31
Toen Duryodhan' de weelde zag
Van het paleis van Krishna's bhakt'
En aan diens roemrijk offer dacht
Werd hij door jaloezie gepakt.
Tekst
32
't Paleis was overvol van luister en
schitterdingen
Als bij de heersers der demonen en
hemelingen,
Waarmee hij Draupadi, aan wie hij intens gehecht
was,
Tot zijn verdriet haar echtgenoten volop zag
dienen.
Zie
voor Draupadi's echtgenoten, vijf in getal,
de aantekening bij vers 9.5.
Tekst
33
Er woonden daar toen meer dan duizend van
Krishna's Vrouwen,
Soepel van leest, Hun parels rood van de
borstenbalsem,
Bij enkelbelgerinkel rondgaand met volle
heupen,
't Omlokte kopje eens zo mooi door het
oorbel-dansen.
Tekst
34
In dat paleis, gebouwd door May',
Zetelde Yudhishthira hoog
Met broers en vrienden om zich heen
En Keshava, zijn eigen Oog
Tekst
35
Als hemelkoning Indra zelf
In goddelijke praal en pracht
Op een verheven gouden troon,
Geloofd door minstreel en door bard.
Tekst
36
Met al zijn broers verscheen daar toen
De trotse Duryodhan', omkranst,
De wachters afbekkend, gehelmd,
Zijn zwaard geheven in zijn hand.
Tekst
37
Door Maya's tover gans verward
Trok hij zijn kleed op waar hij dacht
Dat water blonk
En waar hij dacht
"Hier sta 'k op grond" viel hij in 't nat.
Maya,
leerling van de bouwmeester der goden, had in
Yudhishthira's paleis diverse vormen van
gezichtsbedrog gecreëerd: waar vaste
grond was leek water te glinsteren; waar
water was leek vaste grond te zijn.
Tekst
38
Bhima, zijn broers, de Vrouwendrom
Lachten het uit bij dat taaf'reel,
Zeer tegen Yudhishthira's zin,
Maar Krishna lachte met hen mee.
Tekst
39
Beschaamd en vol woed' en met diep gebogen
hoofd
Vertrok hij in stilte naar d' olifantenstad.
"O wee!" riep goedhartig een deel van 's keizers
raad
En Yudhishthir' voelde zich tamelijk
verward.
Ook Krishna, die d' aarde verlossen wou, zweeg
stil;
Zijn blik had Duryodhan' verbijsterd en
benard.
De
traditie verklaart dat Krishna de aanwezigen
aanmoedigde Duryodhana uit te lachen, opdat
de dwaas een goede reden zou hebben om de
strijd met de zoons van Pându aan te
binden; en opdat in deze strijd, de Slag van
Kurukshetra, Yudhishthira en de zijnen, tot
heil van de wereld, Duryodhana en zijn
talloze ellendige trawanten van hun lichaam
en vals ego zouden afhelpen.
Tekst
40
Zo heb ik u geantwoord, vorst,
Op wat u eerder aan me vroeg:
Hoe 't kwam dat Duryodhan' zich op
't Groot' offerfeest zo zwaar misdroeg.
(Bron: S.B.
10.75)