Shukadeva zei:
Tekst
1
Toen hij de Heer verschijnen zag,
Oprijzend als de volle maan,
Donker van huid en wondermooi,
Met gele zijde aangedaan
Tekst
2
Zijn borst getooid met de srivats',
De kaustubh' gloeiend op Zijn tors,
Zijn lotusogen warm en rood,
Zijn twee paar armen lang en fors
De
srivatsa is een gouden lokje of krul op
Krishna's borst en geldt als rustplaats voor
het hoofdje van de geluksgodin; de
kaustubha-steen vertegenwoordigt het hoogste
bewustzijn.
Tekst
3
Zijn beide wangen glanzend rond,
Zijn lach als altijd mild en blij,
Schoon als een lotus Zijn gezicht
Met de twee slang'-oorhangers fraai
Tekst
4
Bedacht hij: "Dat is Vâsudev',
Die Man daar met srivats' getooid,
Met Zijn vier armen, lotusoog
En bloemenkrans, zo wondermooi
Tekst
5
"Als Nârada 't heeft uitgelegd:
Dat kan geen ander zijn dan Hij!
Hij draagt geen wapens, gaat te voet -
Dan gooi 'k mijn wapens ook opzij."
Tekst
6
Daarop holde de Yavana
De Heer na, die 'm ontvluchten wou,
Opdat hij Hem, die 'n yogi zelfs
Niet weet te vatten, grijpen zou.
Tekst
7
Zo lokte Krishna, die steeds weer
Net deed of Hij Zich vangen liet,
De Yavan'-koning naar een grot
Ver weg in bergachtig gebied.
Tekst
8
"Een schande dat een Yadu-telg
De benen neemt zoals Jij doet!"
Zo riep de vorst, maar kreeg Hem niet -
Zijn kwaad was nog niet uitgeboet.
Hoe
hard de Yavana-koning ook achter Krishna aan
holde, hij kreeg Hem niet te pakken. De
traditie versterkt dit beeld door te zeggen
dat Krishna kalmpjes voortwandelde: niemand
kan zijn hand op de Oneindige leggen tenzij
uit zelfvergeten liefde.
Tekst
9
Doof voor des konings scherpe tong
Vloog d' Opperheer de berggrot in;
De Yavan' ijlde 'M na en zag
Een slaper in de schemering.
Tekst
10
"De slaap des onschulds slaapt Hij nu
Na die enorme renpartij,"
Dacht d' idioot en met een voet
Trof hij de slaper in de zij.
Tekst
11
De man, die lang gelegen had,
Sloeg langzaam zijn loom' ogen op,
Blikt' om zich heen en zag daar toen
De Yavana van teen tot top.
Tekst
12
O telg van Bharat', toen hij zo
Vol gramschap naar de Yavan' keek
Verzengde door zijn eigen vuur
Diens lichaam in en ogenblik.
De
blik van de slaper was niet heet, maar liet
de Yavana door diens eigen lichaamswarmte
ontbranden.
Parikshit zei:
Tekst
13
Wie was het die de Yavana
Vernietigde? Vanwaar zijn kracht?
Hoe kwam hij daar zo in die grot?
O heer, wat was zijn voorgeslacht?
Shukadeva zei:
Tekst
14
De man was een brahmanenvriend,
Een grote telg van Ikshvâku,
Mândhâta's zoon, vorst
Muchukund',
Zijn woord aan iedereen getrouw.
Tekst
15
Doodsbang voor de demonen kwam
Heer Indr' eens met de godenrij
Om zijn bescherming naar hem toe -
En eindeloos stond hij hen bij.
Tekst
16
Toen Kârttikeya 't overnam
Spraken z' aldus tot Muchukund':
"O vorst, rust uit van 't hard gelag
Dat u om ons zo lang doorstond.
Kârttikeya,
zoon van Shiva, is de oorlogsgod.
Tekst
17
"Uw rijk was vrij van vijanden
Toen u het achterliet weleer
Om ons te helpen in de strijd -
Het biedt u nu geen vreugde meer.
Tekst
18
"Uw vrouwen, zoons en raadslieden
Zijn stuk voor stuk al heengegaan
En 't volk waarover u regeerd'
Is ook niet meer in dit bestaan.
Tekst
19
"D' algroot' almachtig' Opperheer,
Sterken te sterk, is ook de Tijd:
Speels drijft Hij ieder schepsel voort
Als Herder die zijn kudde leidt.
Tekst
20
"Kom, vraag ons wat u maar begeert,
Ja alles, maar verlossing niet,
Want die schenkt d' Alvervuld' alleen,
Sri Vishnu, die 't heelal gebiedt."
Tekst
21
De grote held dankte daarop
De goden voor hun zegening
En lei zich neer in de spelonk
Opdat hij slaap van hen ontving.
De goden zeiden:
Tekst
22
Moge d' onwijze die u wekt
Terwijl u diep in slaap nog bent
Meteen ontbranden door uw blik
Opdat zijn lijf tot as verzengt.
Shukadeva zei:
Tekst
23
Zo zag de wijze Muchukund'
Na 't vurig eind van de barbaar
De beste van de Sâtvata's
De welvervulde Krishna, daar.
Tekst
24
Terwijl hij 'M zag, zwart als een wolk
En uitgedost in gele zij,
Met de srivatsa op Zijn borst
En de kaustubha-steen erbij
Tekst
25
Met twee paar armen, om Zijn hals
Een krans van bloemen uit het woud,
En met een lieflijk, blij gelaat
En slang'-oorhangers van puur goud
Tekst
26
Het mensenoog bekorend met
Zijn zoete lach en blik zo teer,
Stralend van jeugd en schrijdend als
De dierenkoning trots en fier
Tekst
27
Raakte de wijz' en schrand're vorst
Verbijsterd van Sri Krishna's gloed,
Die niemand tot Hem naad'ren liet,
En vroeg Hem need'rig van gemoed:
Muchukunda zei:
Tekst
28
Verhevene, hoe komt Gij hier
In deze verre, stille grot
Op die twee voeten lotusteer
Dwars voor het dorenrijke bos?
Tekst
29
Zijt Gij de glans der stralenden
Of d' alvervulde god van 't vuur,
Van zon of maan, de hemelvorst,
Of voert Gij elders Uw bestuur?
Tekst
30
'k Geloof dat Gij de hoogste zijt
Van de drie Heren van 't heelal,
Want hier in de spelonk verdrijft
Uw eigen luister 't duister al.
De
drie Heren van 't heelal zijn Brahmâ,
de schepper, Vishnu, de Instandhouder, en
Shiva, de vernietiger; van hen is Vishnu de
hoogste.
Tekst
31
Juweel onder het manvolk, ach,
Vertel m' indien het U behaagt
Over Uw komst en taak en Naam,
Want daarvan hoor ik alles graag.
Tekst
32
Ik ben, o Mensentijger, 'n telg
Van Ikshvâku, een kshatriya,
En Muchukunda noemt men mij,
O Heer, de zoon van
Mândhâtâ.
Tekst
33
Na eeuwen waken afgemat
Lag ik door slaap hier overmand
En rustte diep en ongestoord
Tot 'k werd gewekt door 'n vreemde klant.
Tekst
34
't Is vast zijn eigen schuld geweest
Dat hij tot sintels is vergaan
Toen zag ik U, Verhevene,
Schrik van de vijand, voor me staan.
Tekst
35
Door Uw intense gloed verblind
Kan ik U niet voortdurend zien,
Gezegende, maar 'k weet dat Gij
't Ontzag van al wat leeft verdient.
Shukadeva zei:
Tekst
36
Op deze woorden vol respect
Zei Hij die alle wezens torst,
De Welvervulde, met een lach
Diep als de donder tot de vorst.
De Alvervulde zei:
Tekst
37
Zo vaak ben Ik gekomen hier
Met Naam en taak zo velerlei
Dat niemand het precies meer weet -
'k Ben Zelf de tel volkomen kwijt.
Tekst
38
Zo iemand 's werelds stofjes echt
Na vele levens ooit eens telt -
't Getal van al Mijn Avatâr's
En volheden blijft onvermeld.
Tekst
39
Als al Mijn Avatâra's op
Eén lange rij werden gezet
Zag d' allergrootste ziener zelfs
't Begin en 't einde daarvan niet
Tekst
40
Hoor niettemin, Mijn beste vriend,
Hoe 't met Mijn huidig' is gesteld:
De schepper smeekte Mij onlangs
Of 't heilig leven werd hersteld
En of d' asura-drom die 'n last
Voor d' aarde was werd neergeveld.
Tekst
41
Ik daalde neer in 't Yadu-huis
In het gezin van Vasudev'
En daarom noemt men Mij dan ook,
Uit hem verschenen: Vâsudev'.
Tekst
42
'K heb Kams' en ook Pralamb' gedood -
Al wie de vromen lastig viel -
En door uw felle blik, o vorst,
Heb Ik de Yavana ontzield.
Tekst
43
Daar u zo dikwijls om Mij riep
Kom Ik, die van Mijn bhakta's houd,
Opdat Ik u Mijn zegen schenk
In deze grot hier in het woud.
Tekst
44
O wijze vorst, vraag wat u wilt -
Ik schenk u al wat u begeert:
Wie Mijn bescherming heeft gezocht
Treft geen verdriet of rampspoed meer.
Shukadeva zei:
Tekst
45
Daarop boog Muchukunda neer,
Door blijdschap overmand, want hij
Zag Hem als God, Nârâyana,
En dacht aan wat ooit Garga zei.
Garga
Muni is een grote wijze, van wie, behalve een
gezaghebbend werk over de loop en invloed der
hemellichamen, veel geestelijke kennis is
overgeleverd. Hij schonk ook Krishna en
Balarâma Hun Naam.
Muchukunda zei:
Tekst
46
Uw Mâyâ, o Heer, heeft dit schepsel
zo misleid
Dat ik het onware vereer en U vergeet:
Op zoek naar wat vreugde gehecht aan huis en
haard
Als man of als vrouw, ach, ervaar ik telkens
leed.
Tijdens
haar verhuizing van lichaam tot lichaam woont
de ziel nu eens in een mannelijk en dan weer
in een vrouwelijk omhulsel.
Tekst
47
Wie 't moeilijk t' ontvangen bestaan als mens
verkrijgt -
Zijns ondanks, o Zuiv're - gezond van lijf en
geest,
Maar 't valse verkiest en Uw lotusvoeten
mijdt
Valt blind in de put van zijn zinnen als een
beest.
Het
mensenbestaan geldt als "moeilijk t'
ontvangen" omdat er honderdduizenden andere
levensvormen zijn waarin de ziel terecht kan
komen. Onder al deze levensvormen is de
menselijke de enige waarin de ziel liefde tot
Krishna kan opvatten en zo verlost kan raken.
Zinsbevrediging is het tegenovergestelde van
liefdevolle toewijding aan Krishna's
lotusvoeten en de oorzaak van - een lagere -
wedergeboorte.
Tekst
48
Almachtig', ach leeg is dit leven
weggestroomd
In vorst' lijke praal en in trots op mijn
goud:
Terwijl ik me hechtt' aan mijn lijf, als was ik
't zelf,
Aan vrouwen en zoons, was ik eindeloos
benauwd.
Tekst
49
Terwijl ik dit lijf, dat van aard' is als een
kruik,
Voor 'n vorst en mijzelf hield, trok ik met heel
mijn schat
Aan wagens en dikhuiden, voetvolk, generaals
Verwaand door de wereld terwijl ik U vergat.
Tekst
50
Terwijl d' onoplettende mens voortdurend
streeft
En vruchteloos hunkert en altijd meer
verlangt
Vat Gij hoogst oplettend, o Heer des doods, hem
aan -
Een slang die met likkende tong een kikker
vangt.
Tekst
51
Het lichaam dat "koning" geheten rondging
ooit
In gouden karossen of op een olifant
Wordt eenmaal op last van Uw niet t' ontlopen
Tijd
Wat wurmengewriemel, wat smurrie aan de
kant.
Tekst
52
Geëerd door zijn eerd're gelijken, hoog
getroond,
Wordt hij die geen vijand zag of hij
zegevierd'
In huis door de vrouwen die hij omhelzen wil
Van links naar rechts rondgesold als een
speelgoeddier.
Tekst
53
In zelftucht verankerd, verstoken van genot,
Aan weldoen gewijd in de hoop op loon naar daad
-
"Ach dat ik ooit over het universum heers!"
Begeert hij 't zo hevig dat zijn geluk
vergaat.
Tekst
54
De dolende ziel die aan 't einde van haar
reis,
Onfeilbare, 'n heilige op haar pad ontmoet
Valt louter door mèt hem te zijn, o
Heilig Doel,
Bestuurder van 't laagst' en het hoogste, U ten
voet.
Tekst
55
Ik zie dat Ge mij met Uw zegen overlaadt
Zoals ik vanzelf van 't regeren hen bevrijd
-
De wens van de wijze monarch die zich in 't
woud
Wil t'rugtrekken, Heer, met zijn hart aan U
gewijd.
Tekst
56
Uw voeten te dienen is slechts wat ik verlang
-
Geen hoger geluk voor wie alles heeft verzaakt
Want is het, Hari, o Verlosser, niet onwijs
Als iemand U eert opdat Gij 'm weer binden
laat?
Tekst
57
Derhalve verwijder ik alles ver van mij
Dat bindingen heeft met de guna's der natuur
Ik geef m' aan U over, o Hoogste
Godspersoon,
O guna-looz' Ene, o Kennis rein en puur.
Hoofdstuk
veertien van de Bhagavad-gîtâ
beschrijft in extenso de leer van de drie
guna's of leibanden - onwetendheid,
hartstocht en zelftevreden goedheid - waaraan
de gebonden ziel wordt rondgesleurd.
Tekst
58
Lang ziek van 't streven naar genietingen en hun
nasleep,
Door mijn zes vijanden gekweld, kend' ik nimmer
vrede:
O Opperziel, ik werp me neer aan Uw
lotusvoeten,
Behoed me, Heer, en laat mijn lijden nu zijn
geleden.
De
zes vijanden zijn de vijf zinnen en de
innerlijke zin: de geest.
De Alvervulde zei:
Tekst
59
O keizer van het wereldrond,
Uw geest is klaar en onbevlekt,
Want wat voor wens u ook mocht doen,
Uw hartstocht werd niet opgewekt.
Tekst
60
U mocht zich wensen wat u wou
Als proef van uw standvastigheid:
Weet dat de geest der Mijnen nooit
Door zegeningen wordt verleid.
Tekst
61
Wie zonder toewijding tot Mij
Door ademtucht zijn geest beheerst
Raakt zijn verlangens niet de baas -
Zijn geest gaat daad'lijk weer tekeer.
Een
yogi kalmeert zijn geest door concentratie op
de beteugelde ademhaling. Zijn evenwicht komt
in gevaar zodra het leven hem tot
lichamelijke verrichtingen dwingt. Een bhakta
echter, die in al zijn verrichtingen Krishna
dient, kent innerlijk evenwicht zonder dat
hij zijn adem ook maar één tel
hoeft te beteugelen.
Tekst
62
Ga rond over de wereld met
Uw geest altijd gehecht aan Mij:
Moge voorwaar uw toewijding
Onwankelbaar en blijvend zijn.
Tekst
63
Uit kshatriy'-plicht hebt u weleer
Gedood op jacht en in de strijd:
Toom u nu in, Mij toegedaan,
En boet zo al uw zonden uit.
Tekst
64
In 't volgend leven dat u krijgt,
O vorst, wordt u de beste vriend
Van ieder wezen, als brahmaan,
En zult u Mij voorzeker zien.
Een
brahmaan is niet "de beste vriend van ieder
wezen" louter door zijn geboorte als
brahmaan, maar door zijn werkelijk
brahmaanschap.
(Bron: S.B.
10.51)