Shukadeva zei:
Tekst
1
De beide vrouwen nu van Kams',
Ashti en Prâpti, Bhârat'-heer,
Keerden nadat hij was gedood
Vol droefheid naar hun vader weer.
De
heilige Shukadeva heeft de koning der
Bhârata's, Parikshit, verteld hoe
Krishna de wrede vorst Kamsa heeft gedood en
vervolgt nu zijn bovennatuurlijk
relaas.
Tekst
2
Hem, Jarâsandh', de koning van
Magadh', vertelden ze vol pijn
Hoe het gekomen was dat zij
Nu weduwvrouwen moesten zijn.
Tekst
3
Na 't horen van 't ellendig nieuws
Deed Jarâsandh' in felle smart
Enorm zijn best om 't Yadu-huis
Van d' aarde weg te vagen, vorst.
Het
huis Yadu was door Krishna uitverkoren om
erin neer te dalen, teneinde van daaruit Zijn
Spel op aarde te ontvouwen.
Tekst
4
Gevolgd door 'n akshauhini-macht
Van drieëntwintig tegelijk
Sloeg hij 't beleg voor Mathurâ,
De hoofdstad van het Yadu-rijk.
Tekst
5
Toen Krishna, d' alvervulde Heer,
Hari, die legermacht daar zag,
Die als een doorgebroken zee
Rondom Zijn stad Mathurâ lag
Tekst
6
En al de Zijnen in paniek,
Bedacht Hij hoe naar tijd en plaats
De wereld met Zijn komst als Mens
Het allerbeste was gebaat.
Sri Krishna dacht:
Tekst
7
Ik zal die loden wereldlast
Verpletteren - die legermacht
Van ieder koningshuis in 't rond
Door Jarâsandh' bijeengebracht:
Tekst
8
Die akshauhini's voetvolk hier
Met wagen, paard en olifant
Opdat hij een nieuw leger haalt
Dood Ik hem niet, die Jarâsandh'.
Tekst
9
Ik ben op aarde neergedaald
Om 'n eind te maken aan die last
Tot heil van 't vrome volk en tot
Vernietiging van heel de rest.
Vernietiging
door Krishna betekent vernietiging van het
kwaadaardig bewustzijn en het daaraan
gehoorzamend omhulsel en verlossing van de
ziel.
Tekst
10
Zo toon 'K M' in telkens and're Vorm
In deez' ofwel in gene tijd
Opdat Ik 't ware steeds bescherm
En 't onwaarachtige kastijd.
Vers
9 en 10 zijn vrijwel identiek aan vers 7 en 8
van hoofdstuk 4 van de
Bhagavad-gîtâ.
Shukadeva zei:
Tekst
11
Terwijl Hari dit overdacht
Daalden er stralend als de zon
Twee wagens uit de hemel neer
Met menner, tuig en paardenspan.
Tekst
12
Hun goddelijke wapens zag
Toen Hrishikesh' vanzelf daarbij,
Hun eigendom en eeuwigheid,
Waarop Hij tot Sankarshan' zei:
Sankarshana
of Balarâma is in Krishna's Spel Zijn
Oudere Broer. Naar goddelijke positie gemeten
is Sankarshana Krishna's Eerste Expansie, die
zowel de geestelijke als de stoffelijke
wereld openbaart.
Tekst
13
"Mijn Beste, kijk toch wat een leed
Die Yadu's van Je ondergaan:
Red hen! Daar komt Je wagen met
Je dierbaar wapentuig al aan.
Tekst
14
"Bestijg de wagen en dan gauw
De Jouwen uit die ramp gehaald!
Want zijn Wij daarvoor niet, o Heer,
Onder de vromen neergedaald?
Tekst
15
"Verlos nu d' aarde van die last
In drieëntwintigvoud, kom mee!"
Zo reed Elk in Zijn strijdkaros
De stad uit naar de legerzee.
Tekst
16
In wapenrusting vloog Hari
Bij Dâruk' op de wagen voort
Met een paar ruiters om Zich heen
En blies Zijn kinkhoorn in de poort.
Dâruka
is Krishna's persoonlijke wagenmenner.
Tekst
17
't Hart van de vijand werd vervuld
Van angst en beven bij 't geluid,
Doch Jarâsandha riep Hem toe:
"Krishna, ellendige Schavuit!
Tekst
18
"Uit schaamte strijd ik niet met Jou,
Een Knaap, die Zich verborgen houdt!
Verdwijn, ik vecht niet met een Gek
Die Zijn familieleden doodt!
Tekst
19
"Jij Râm', laat zien hoe sterk Je
staat,
Kom, heb het lef! Ik schiet J' in twee
Met deze pijlen en Je zeilt
De hemel in - of Jij doodt mij!"
De Alvervulde zei:
Tekst
20
Een held hoeft niet te snoeven, vorst,
Want hij bewijst vanzelf zijn kracht,
Maar nu je dood op handen is
Sla Ik op dat gezwets geen acht!
Shukadeva zei:
Tekst
21
Daarop trok Jarâsandh' zijn grootse
legermacht
Bijeen rondom Krishn' en Zijn Broer en Hun
gevolg
Van manschappen, ruiters en vaandels en zo meer
-
Een storm die de zon in een wolk van stof
verzwolg.
Tekst
22
Toen 't vrouwvolk, dat haastig te hoop gelopen
was
Op transen en daken en poorten van de stad,
De waaierpalmvlag noch die met Garuda zag
Van Râm' en van Krishna, viel het in zwijm
van smart.
Tekst
23
Hari, die zijn handjevol deerlijk zag
bedreigd
Door hozen van pijlen van 's vijands
legermacht
Liet Shârnga tekeer gaan, Zijn bovenbeste
boog,
Zowel door demonen als goden diep geacht.
Tekst
24
Hij grist' uit Zijn koker Zijn pijlen,
vlijmscherp,
Die Hij in één stroom van Zijn
boogpees af zond
Naar wagens en dikhuiden, paarden en volk
En draaid' als een laaiende fakkel in 't
rond.
Tekst
25
Hun slapen doorkliefd stortten dikhuiden
neer
En paarden onthoofd door de vliegende zwerm
En wagens met vierspan en menner en vlag
En voetvolk onthalsd, zonder been, zonder
arm.
Tekst
26
Van 't lijk van soldaat en van paard en
olifant
Vlood één honderdvoudige
bloedstroom voor Hem langs -
Een hoofd leek een schildpad, een paard een
krokodil,
Een dikhuid een eiland, een arm een waterslang
Tekst
27
Een hand en een dij leken vissen, haar leek
mos,
Een boog leek een golf en een pijlenbos een
struik,
Een schild of een wiel leek een gruwelijke
kolk,
En edelgesteente leek rotsig oevergruis.
Tekst
28
Vanwaar Balarâm' met onmetelijke
kracht
Zijn knots op Zijn doldrieste tegenstanders
sloeg
Spoot bloed in het rond, dat de held verrukking
schonk,
Maar 'n lafaard op 't slagveld alleen maar vrees
aanjoeg.
Tekst
29
Mijn beste, de macht van de vorst van
Magadha,
Onpeilbaar, angstwekkend en weids als d'
oceaan,
Werd afgemaakt daar door de Zoons van Vasudev'
-
't Was Spel voor de Heren van 't algeheel
bestaan.
Tekst
30
Dat Hij die de drieërlei sfeer tot leven
wekt,
In stand houdt en oplost, wiens macht geen einde
kent,
De vijand al spelend versloeg was geenszins
vreemd,
Maar 't lijkt wonderbaarlijk doordat Hij 't deed
als Mens.
Krishna,
het Opperwezen in eigen persoon, hield
tijdens Zijn ommegang op aarde de schijn op
dat Hij een sterveling was. De drieërlei
sfeer is het geheel van de hemelse, aardse en
helse regionen van de kosmos, die Krishna als
Brahmâ manifesteert, als Vishnu in
stand houdt en als Shiva ontbindt.
Tekst
31
Râm' greep d' oersterke
Jarâsandh',
Die louter 't vege lijf bezat,
Van leger en van kar beroofd,
Zoals een leeuw een leeuw aanvat.
Tekst
32
Toen Hij de vijanddoder met
Varuna-snoer en mensenkoord
Wou vastbinden, hield Krishna 't af:
Hij had wat anders met hem voor.
Varuna
is onder meer heer van alle toverij. Het
Varuna-snoer is een fijn-stoffelijke
toverband.
Tekst
33
Beschaamd dat hij, 'n beroemde held,
Van d' Opperheren heen mocht gaan,
Wou hij gaan boeten in het woud,
Maar vrienden rieden 't hem niet aan.
Tekst
34
"Die nederlaag was slechts je lot
Van karma-wege," zeiden ze 'm
En nog meer woorden, 't ene hoog
En 't and're minder hoog gestemd.
Tekst
35
Daarop ging Koning Jarâsandh',
Van zijn enorme macht beroofd,
Door d' Alvervulde genegeerd,
Naar Magadha met hangend hoofd.
Tekst
36
Hari, wiens leger ongekwetst
De zee des vijands had doorkliefd,
Met prille bloemblaadjes bestrooid
Door 't hemelvolk, alom geliefd
Tekst
37
Keerde weerom in Mathurâ,
Dat juichend alle leed vergat
En waar Zijn zege werd geloofd
Door hofdichter, heraut en bard.
Tekst
38
't Geluid ging op van menige
Kleitrom en pauk, klaroen en fluit,
Kinkhoorn en vinâ overal
Terwijl de Heer de stad in reed
Tekst
39
Langs vlag en wimpel bij 't gezang
Der Veda's door een erepoort
Over de natgeplensde weg
Tussen verrukte mensen door.
Tekst
40
't Vrouwvolk wierp wrongel, graan en rijst
Naar Hem en meen'ge bloemenkrans
Terwijl 't vol liefde naar Hem keek
Met ogen groot en louter glans.
Tekst
41
De Heer schonk aan de Yadu-vorst
D' onmetelijke weeld' en pracht
Aan heldensieraden die Hij
Van 't veld van eer had meegebracht.
Tekst
42
Tot zeventienmaal toe vocht zo
Magadha's koning Jarâsandh'
Met net zo'n akshauhini-macht
Tegen de Yadu's met Mukund'.
Tekst
43
De Vrishni's doodden door de kracht
Van Krishna elke legerschaar
Op 't eind, weer losgelaten door
Zijn vijand, ging de vorst vandaar.
Tekst
44
Voordat Jarâsandh' nog een keer,
De achttiende, een aanval deed,
Zond Nârad' hem een Yavana,
Die dikwijls al heldhaftig streed.
Nârada
is de grote leraar der goden, die in het Spel
van Krishna geregeld opduikt om het gebeuren
een nieuwe wending te geven of het te
versnellen.
Tekst
45
"De Vrishni's kun je niet de baas,"
Zei Nârada de kampioen,
Die daarop aankwam met een groots
Barbarenheir: dertig miljoen.
Tekst
46
Toen Krishna hem gekomen zag
Zei Hij tot Sankarshan': "O wee,
Een reuzenramp bedreigt de stad,
Niet van één kant nu, maar van
twee."
Als
Almachtige kent Krishna geen angst. Zijn "O
wee!" is Spel.
Tekst
47
"Daar valt die Yavana ons aan
Met heel zijn leger en meteen
Of morgen of de dag daarna
Komt ook Jarâsandh' nog hierheen.
Tekst
48
"Vechten Wij met die Yavan' hier,
Dan valt Jarâsandh' elders aan
En sleurt de Yadu's naar zijn stad
Of hakt hen woedend in de pan.
Tekst
49
"We bouwen dadelijk een burcht
Die echt geen sterveling bestormt:
Daar halen W' iedereen naar toe
En brengen dan die Yavan' om."
Tekst
50
Daarop liet 'd Alvervuld' in zee
Een burcht bouwen, waarin een stad,
Twaalf yojana's in middellijn,
Die niets dan moois en prachtigs had
Tekst
51
Waarbij de godenarchitect
Zijn hele kunnen had gestouwd
In stijlvoll' aanleg en structuur
Van weg, plein, straat, huis en gebouw.
Vishvakarma,
de bouwmeester der goden, was neergedaald om
Krishna's stad te bouwen. De Yadu's waren
overigens voor het overgrote deel zelf
hemelingen, op aarde verschenen om Krishna in
Zijn Spel bij te staan.
Tekst
52
Er waren wonderparken daar
Met toverbomen zonder tal
En gouden torens hemelhoog
Met rustbalkons van puur kristal
Tekst
53
En opslagplaatsen, zilverbrons,
Van gouden kruiken welvoorzien,
Vloeren met parelmozaïek
En koepels rijk aan edelsteen
Tekst
54
En tempels voor haast elke god
En dakterrassen op elk huis -
En de vier standen wemelden
Om elk fraai Yâdava-paleis.
De
vier standen: 1. de brahmanen: priesters en
leraren; 2. de kshatriya's: vorsten, krijgers
en bestuurders; 3. de vaishya's: landbouwers,
koeherders, geldschieters en handelaars; 4.
de shudra's: knechten en dienaars.
Tekst
55
De hemelgod bracht voor Hari
Sudharm' en pârijât' omlaag,
Onder welks bladeren een mens
Door dood noch ziekte wordt belaagd.
De
hemelgod is Indra, de heer van donder en
wolken; Sudharma is Krishna's
regeringsgebouw.
Tekst
56
Varun' zond witte paarden neer,
Met één zwart oor, snel als de
geest;
De god der rijkdom schonk de Heer
Zijn eigen schatten - een waar feest.
Tekst
57
All' and're groten gaven Hem,
Als Mens op aarde neergedaald,
De macht t'rug die hun voor hun taak
Door Krishna ooit was toebedeeld.
Tekst
58
Hari bracht door zijn wondermacht
Zijn volk zó over naar de stad,
Waarna Hij na beraad met Râm',
Die ieder tot Beschermer had,
Zonder één wapen en getooid
Met lotuskrans naar buiten trad.
(Bron: S.B.
10.50)