Inhoud | Krishna voor Kinderen | Over Hayesvar Das | Krishna in Vraja en Mathurâ | Uddhava Gîtâ | Bhagavad Gîtâ

Krishna in Dvârakâ


Srî Krishna Dvaipâyana Vyâsa

De Bovennatuurlijke Geschiedenis van het Spel van

Krishna in Dvârakâ


Onverkort herdicht naar de oorspronkelijke Sanskriet verzen van het Bhâgavata Purâna






             



OPDRACHT

om ajnâna-timirândhasya
jnânânjana shalâkayâ
chaksur unmilitam yena
tasmai sri gurave namah

Ik val hem als een stok ten voet,
Mijn leraar, die mijn ware zicht,
Verduisterd door onwetendheid,
Bevrijdde door zijn kennislicht.

namo mahâ-vadânyâya
krishna-prema-pradâya te
krishnâya krishna-chaitanya
nâmne gaura-tvishe namah

De Hoogst Genaderijke eer!
Weids strooit Hij Krishnaís liefde uit:
Krishna Chaitanya, Krishna Zelf,
Met stralende lichtgouden huid.

he krishna karunâ-sindho
dina-bandho jagat-pate
gopesha gopikâ-kânta
râdhâ-kânta namo ëstu te

Krishna, Zee-van-barmhartigheid,
Vriend der verdrukten, Schepping-Heer,
Eerste der herders, Gopi-Lief,
Râdhikâís Minnaar - U zij eer!


Hoofdstuk 1


Waarin de Heer een versterkte stad in zee bouwt.
 


Shukadeva zei:

Tekst 1
De beide vrouwen nu van Kams',
Ashti en Prâpti, Bhârat'-heer,
Keerden nadat hij was gedood
Vol droefheid naar hun vader weer.

De heilige Shukadeva heeft de koning der Bhârata's, Parikshit, verteld hoe Krishna de wrede vorst Kamsa heeft gedood en vervolgt nu zijn bovennatuurlijk relaas.


Tekst 2
Hem, Jarâsandh', de koning van
Magadh', vertelden ze vol pijn
Hoe het gekomen was dat zij
Nu weduwvrouwen moesten zijn.

Tekst 3
Na 't horen van 't ellendig nieuws
Deed Jarâsandh' in felle smart
Enorm zijn best om 't Yadu-huis
Van d' aarde weg te vagen, vorst.

Het huis Yadu was door Krishna uitverkoren om erin neer te dalen, teneinde van daaruit Zijn Spel op aarde te ontvouwen.


Tekst 4
Gevolgd door 'n akshauhini-macht
Van drieëntwintig tegelijk
Sloeg hij 't beleg voor Mathurâ,
De hoofdstad van het Yadu-rijk.

Tekst 5
Toen Krishna, d' alvervulde Heer,
Hari, die legermacht daar zag,
Die als een doorgebroken zee
Rondom Zijn stad Mathurâ lag …

Tekst 6
En al de Zijnen in paniek,
Bedacht Hij hoe naar tijd en plaats
De wereld met Zijn komst als Mens
Het allerbeste was gebaat.

Sri Krishna dacht:

Tekst 7
Ik zal die loden wereldlast
Verpletteren - die legermacht
Van ieder koningshuis in 't rond
Door Jarâsandh' bijeengebracht:

Tekst 8
Die akshauhini's voetvolk hier
Met wagen, paard en olifant …
Opdat hij een nieuw leger haalt
Dood Ik hem niet, die Jarâsandh'.

Tekst 9
Ik ben op aarde neergedaald
Om 'n eind te maken aan die last
Tot heil van 't vrome volk en tot
Vernietiging van heel de rest.

Vernietiging door Krishna betekent vernietiging van het kwaadaardig bewustzijn en het daaraan gehoorzamend omhulsel en verlossing van de ziel.


Tekst 10
Zo toon 'K M' in telkens and're Vorm
In deez' ofwel in gene tijd
Opdat Ik 't ware steeds bescherm
En 't onwaarachtige kastijd.

Vers 9 en 10 zijn vrijwel identiek aan vers 7 en 8 van hoofdstuk 4 van de Bhagavad-gîtâ.


Shukadeva zei:

Tekst 11
Terwijl Hari dit overdacht
Daalden er stralend als de zon
Twee wagens uit de hemel neer
Met menner, tuig en paardenspan.

Tekst 12
Hun goddelijke wapens zag
Toen Hrishikesh' vanzelf daarbij,
Hun eigendom en eeuwigheid,
Waarop Hij tot Sankarshan' zei:

Sankarshana of Balarâma is in Krishna's Spel Zijn Oudere Broer. Naar goddelijke positie gemeten is Sankarshana Krishna's Eerste Expansie, die zowel de geestelijke als de stoffelijke wereld openbaart.


Tekst 13
"Mijn Beste, kijk toch wat een leed
Die Yadu's van Je ondergaan:
Red hen! Daar komt Je wagen met
Je dierbaar wapentuig al aan.

Tekst 14
"Bestijg de wagen en dan gauw
De Jouwen uit die ramp gehaald!
Want zijn Wij daarvoor niet, o Heer,
Onder de vromen neergedaald?

Tekst 15
"Verlos nu d' aarde van die last
In drieëntwintigvoud, kom mee!"
Zo reed Elk in Zijn strijdkaros
De stad uit naar de legerzee.

Tekst 16
In wapenrusting vloog Hari
Bij Dâruk' op de wagen voort
Met een paar ruiters om Zich heen
En blies Zijn kinkhoorn in de poort.

Dâruka is Krishna's persoonlijke wagenmenner.


Tekst 17
't Hart van de vijand werd vervuld
Van angst en beven bij 't geluid,
Doch Jarâsandha riep Hem toe:
"Krishna, ellendige Schavuit!

Tekst 18
"Uit schaamte strijd ik niet met Jou,
Een Knaap, die Zich verborgen houdt!
Verdwijn, ik vecht niet met een Gek
Die Zijn familieleden doodt!

Tekst 19
"Jij Râm', laat zien hoe sterk Je staat,
Kom, heb het lef! Ik schiet J' in twee
Met deze pijlen en Je zeilt
De hemel in - of Jij doodt mij!"

De Alvervulde zei:

Tekst 20
Een held hoeft niet te snoeven, vorst,
Want hij bewijst vanzelf zijn kracht,
Maar nu je dood op handen is
Sla Ik op dat gezwets geen acht!

Shukadeva zei:

Tekst 21
Daarop trok Jarâsandh' zijn grootse legermacht
Bijeen rondom Krishn' en Zijn Broer en Hun gevolg
Van manschappen, ruiters en vaandels en zo meer -
Een storm die de zon in een wolk van stof verzwolg.

Tekst 22
Toen 't vrouwvolk, dat haastig te hoop gelopen was
Op transen en daken en poorten van de stad,
De waaierpalmvlag noch die met Garuda zag
Van Râm' en van Krishna, viel het in zwijm van smart.

Tekst 23
Hari, die zijn handjevol deerlijk zag bedreigd
Door hozen van pijlen van 's vijands legermacht
Liet Shârnga tekeer gaan, Zijn bovenbeste boog,
Zowel door demonen als goden diep geacht.

Tekst 24
Hij grist' uit Zijn koker Zijn pijlen, vlijmscherp,
Die Hij in één stroom van Zijn boogpees af zond
Naar wagens en dikhuiden, paarden en volk
En draaid' als een laaiende fakkel in 't rond.

Tekst 25
Hun slapen doorkliefd stortten dikhuiden neer
En paarden onthoofd door de vliegende zwerm
En wagens met vierspan en menner en vlag
En voetvolk onthalsd, zonder been, zonder arm.

Tekst 26
Van 't lijk van soldaat en van paard en olifant
Vlood één honderdvoudige bloedstroom voor Hem langs -
Een hoofd leek een schildpad, een paard een krokodil,
Een dikhuid een eiland, een arm een waterslang …

Tekst 27
Een hand en een dij leken vissen, haar leek mos,
Een boog leek een golf en een pijlenbos een struik,
Een schild of een wiel leek een gruwelijke kolk,
En edelgesteente leek rotsig oevergruis.

Tekst 28
Vanwaar Balarâm' met onmetelijke kracht
Zijn knots op Zijn doldrieste tegenstanders sloeg
Spoot bloed in het rond, dat de held verrukking schonk,
Maar 'n lafaard op 't slagveld alleen maar vrees aanjoeg.

Tekst 29
Mijn beste, de macht van de vorst van Magadha,
Onpeilbaar, angstwekkend en weids als d' oceaan,
Werd afgemaakt daar door de Zoons van Vasudev' -
't Was Spel voor de Heren van 't algeheel bestaan.

Tekst 30
Dat Hij die de drieërlei sfeer tot leven wekt,
In stand houdt en oplost, wiens macht geen einde kent,
De vijand al spelend versloeg was geenszins vreemd,
Maar 't lijkt wonderbaarlijk doordat Hij 't deed als Mens.

Krishna, het Opperwezen in eigen persoon, hield tijdens Zijn ommegang op aarde de schijn op dat Hij een sterveling was. De drieërlei sfeer is het geheel van de hemelse, aardse en helse regionen van de kosmos, die Krishna als Brahmâ manifesteert, als Vishnu in stand houdt en als Shiva ontbindt.


Tekst 31
Râm' greep d' oersterke Jarâsandh',
Die louter 't vege lijf bezat,
Van leger en van kar beroofd,
Zoals een leeuw een leeuw aanvat.

Tekst 32
Toen Hij de vijanddoder met
Varuna-snoer en mensenkoord
Wou vastbinden, hield Krishna 't  af:
Hij had wat anders met hem voor.

Varuna is onder meer heer van alle toverij. Het Varuna-snoer is een fijn-stoffelijke toverband.


Tekst 33
Beschaamd dat hij, 'n beroemde held,
Van d' Opperheren heen mocht gaan,
Wou hij gaan boeten in het woud,
Maar vrienden rieden 't hem niet aan.

Tekst 34
"Die nederlaag was slechts je lot
Van karma-wege," zeiden ze 'm
En nog meer woorden, 't ene hoog
En 't and're minder hoog gestemd.

Tekst 35
Daarop ging Koning Jarâsandh',
Van zijn enorme macht beroofd,
Door d' Alvervulde genegeerd,
Naar Magadha met hangend hoofd.

Tekst 36
Hari, wiens leger ongekwetst
De zee des vijands had doorkliefd,
Met prille bloemblaadjes bestrooid
Door 't hemelvolk, alom geliefd …

Tekst 37
Keerde weerom in Mathurâ,
Dat juichend alle leed vergat
En waar Zijn zege werd geloofd
Door hofdichter, heraut en bard.

Tekst 38
't Geluid ging op van menige
Kleitrom en pauk, klaroen en fluit,
Kinkhoorn en vinâ overal
Terwijl de Heer de stad in reed …

Tekst 39
Langs vlag en wimpel bij 't gezang
Der Veda's door een erepoort
Over de natgeplensde weg
Tussen verrukte mensen door.

Tekst 40
't Vrouwvolk wierp wrongel, graan en rijst
Naar Hem en meen'ge bloemenkrans
Terwijl 't vol liefde naar Hem keek
Met ogen groot en louter glans.

Tekst 41
De Heer schonk aan de Yadu-vorst
D' onmetelijke weeld' en pracht
Aan heldensieraden die Hij
Van 't veld van eer had meegebracht.

Tekst 42
Tot zeventienmaal toe vocht zo
Magadha's koning Jarâsandh'
Met net zo'n akshauhini-macht
Tegen de Yadu's met Mukund'.

Tekst 43
De Vrishni's doodden door de kracht
Van Krishna elke legerschaar …
Op 't eind, weer losgelaten door
Zijn vijand, ging de vorst vandaar.

Tekst 44
Voordat Jarâsandh' nog een keer,
De achttiende, een aanval deed,
Zond Nârad' hem een Yavana,
Die dikwijls al heldhaftig streed.

Nârada is de grote leraar der goden, die in het Spel van Krishna geregeld opduikt om het gebeuren een nieuwe wending te geven of het te versnellen.


Tekst 45
"De Vrishni's kun je niet de baas,"
Zei Nârada de kampioen,
Die daarop aankwam met een groots
Barbarenheir: dertig miljoen.

Tekst 46
Toen Krishna hem gekomen zag
Zei Hij tot Sankarshan': "O wee,
Een reuzenramp bedreigt de stad,
Niet van één kant nu, maar van twee."

Als Almachtige kent Krishna geen angst. Zijn "O wee!" is Spel.


Tekst 47
"Daar valt die Yavana ons aan
Met heel zijn leger en meteen
Of morgen of de dag daarna
Komt ook Jarâsandh' nog hierheen.

Tekst 48
"Vechten Wij met die Yavan' hier,
Dan valt Jarâsandh' elders aan
En sleurt de Yadu's naar zijn stad
Of hakt hen woedend in de pan.

Tekst 49
"We bouwen dadelijk een burcht
Die echt geen sterveling bestormt:
Daar halen W' iedereen naar toe
En brengen dan die Yavan' om."

Tekst 50
Daarop liet 'd Alvervuld' in zee
Een burcht bouwen, waarin een stad,
Twaalf yojana's in middellijn,
Die niets dan moois en prachtigs had …

Tekst 51
Waarbij de godenarchitect
Zijn hele kunnen had gestouwd
In stijlvoll' aanleg en structuur
Van weg, plein, straat, huis en gebouw.

Vishvakarma, de bouwmeester der goden, was neergedaald om Krishna's stad te bouwen. De Yadu's waren overigens voor het overgrote deel zelf hemelingen, op aarde verschenen om Krishna in Zijn Spel bij te staan.


Tekst 52
Er waren wonderparken daar
Met toverbomen zonder tal
En gouden torens hemelhoog
Met rustbalkons van puur kristal …

Tekst 53
En opslagplaatsen, zilverbrons,
Van gouden kruiken welvoorzien,
Vloeren met parelmozaïek
En koepels rijk aan edelsteen …

Tekst 54
En tempels voor haast elke god
En dakterrassen op elk huis -
En de vier standen wemelden
Om elk fraai Yâdava-paleis.

De vier standen: 1. de brahmanen: priesters en leraren; 2. de kshatriya's: vorsten, krijgers en bestuurders; 3. de vaishya's: landbouwers, koeherders, geldschieters en handelaars; 4. de shudra's: knechten en dienaars.


Tekst 55
De hemelgod bracht voor Hari
Sudharm' en pârijât' omlaag,
Onder welks bladeren een mens
Door dood noch ziekte wordt belaagd.

De hemelgod is Indra, de heer van donder en wolken; Sudharma is Krishna's regeringsgebouw.


Tekst 56
Varun' zond witte paarden neer,
Met één zwart oor, snel als de geest;
De god der rijkdom schonk de Heer
Zijn eigen schatten - een waar feest.

Tekst 57
All' and're groten gaven Hem,
Als Mens op aarde neergedaald,
De macht t'rug die hun voor hun taak
Door Krishna ooit was toebedeeld.

Tekst 58
Hari bracht door zijn wondermacht
Zijn volk zó over naar de stad,
Waarna Hij na beraad met Râm',
Die ieder tot Beschermer had,
Zonder één wapen en getooid
Met lotuskrans naar buiten trad.



(Bron: S.B. 10.50)

 



       

                              




Links | Downloads | Muziek | Afbeeldingen | Site-overzicht | Zoeken