Inhoud | Krishna voor Kinderen | Over Hayesvar Das | Krishna in Vraja en Mathurâ | Uddhava Gîtâ | Bhagavad Gîtâ

Krishna in Dvârakâ


Srî Krishna Dvaipâyana Vyâsa

De Bovennatuurlijke Geschiedenis van het Spel van

Krishna in Dvârakâ


Onverkort herdicht naar de oorspronkelijke Sanskriet verzen van het Bhâgavata Purâna






             


Hoofdstuk 14


Waarin Heer Shiva Heer Krishna vereert en Aniruddha - met Ushâ - naar Dvârakâ terugkeert.
 


Shukadeva zei:

Tekst 1
O koning, de vier maanden van
De regentijd gingen voorbij
Terwijl de Vrishni's Aniruddh'
Nergens meer zagen - ach en wee!

Tekst 2
Toen Nârada hun had verteld
Hoe hij gevangen was geraakt
Togen de krijgers van Hari
Naar Shonit'pur' in alle haast.

Tekst 3
Geleid door Krishn' en Balarâm',
Pradyumna, Yuyudhân' en Gad',
Drongen de helden rondom aan
Op Bâna's vorstelijke stad…

Tekst 4
Met Sâmba, Sâran' en met hen
Nand', Upanand' en Bhadr' en meer,
De besten van de Sâtvata's -
Twaalf akshauhini's met hun heir.

Tekst 5
Toen Bâna zag dat stad en hof,
Toren en poort werden verwoest
Stormde hij razend met een macht
Even geducht hen tegemoet.

Tekst 6
Door zijn gevolg en zoon gesteund
Vocht Rudr' aan koning Bâna's zij
Gezeten op zijn witte stier
Met Râm' en Krishna allebei.

Rudra is het toornige aspect van Shiva en zijn zoon is de oorlogsgod.


Tekst 7
Toen dan ontbrandde 'n barre strijd,
Waarvan het haar te berge schoot,
Van Krishna tegen Shankara,
Pradyumna tegen d' oorlogsgod …

Tekst 8
Van Kupakarn' en Kumbhânda
Tezamen tegen Balarâm',
Van Sâmba tegen Bâna's zoon
En van Sâtyaki tegen Bân'.

Tekst 9
De schepper en de hoofdgoden,
Wijzen en yogi's buitendien,
Hemelingen in zweefgondels
Vlogen aan om de slag te zien.

Tekst 10
Met hozen scherpe pijlen van
Zijn Shârnga-boog verdreef Hari
Shiva's gevolg, het geestenspul,
De gauwdieven en dâkini's …

Tekst 11
De vampiers en de tovenaars,
Het grottenvolk, de kushmânda's,
De gnomen en de spokenschaar
En ook de brahma-râkshasa's.

Zoals Brahmâ alles schept en Vishnu alles in stand houdt, brengt Shiva alles terug tot niets. Van de drie leibanden der stoffelijke natuur bestuurt Brahmâ rajas (hartstocht), Vishnu sattva (goedheid), Shiva tamas (dofheid). Als vernietiger van het geschapene en bestuurder van tamas is Shiva (Shankara, Rudra) altijd door duisterlingen omringd. Aangezien  hij echter zelf als zuivere dienaar van Krishna hoog boven alle duisternis verheven is, komt de gehechtheid van deze duisterlingen aan Shiva's lotusvoeten hun volmaakt ten goede. Trouwe dienst aan Heer Shiva is voor een duisterling de enige hoop op verlossing en liefdedienst aan Krishna.


Tekst 12
Toen vuurde Rudra met zijn boog
Magische pijlen naar Hari
Maar d' Alvervulde deed bedaard
Elk wonderprojectiel teniet:

Tekst 13
Brahmâ's schicht tegen Brahmâ's schicht,
Wervelwind tegen bergmassief,
Laaiend vuur tegen regenhoos,
Hari's kracht tegen die van Shiv'.

Tekst 14
Toen bracht Govinda Shankara
Aan 't gapen met een geeuwzuchtschot
En viel daarop Bân's troepen aan
Met pijlenhoos en zwaard en knots.

Tekst 15
En d' oorlogsgod rondom geraakt
Door 't pijlenspervuur van Pradyumn'
Vloog bloedend waar hij bloeden kon
Hoog op zijn pauw van 't veld van roem.

Tekst 16
Kumbhând' en Kupakarna saam
Werden door Bala's knots gedood
En Bâna's leger vluchtte heen,
Van zijn bevelhebbers beroofd.

Tekst 17
Toen van zijn strijdkar koning Bân'
Zijn hele strijdmacht zag vergaan
Liet hij zijn tegenstander staan
En stoof vergramd op Keshav' aan.

Tekst 18
Daar op dat strijdtoneel greep hij
Vijfhonderd bogen tegelijk
Met elk twee pijlen op de pees,
Buiten zichzelf van razernij.

Tekst 19
De welvervulde Krishna spleet
Bogen en pijlen in één tel
En blies Zijn kinkhoorn toen Hij ook
Kar, span en menner had geveld.

Hierbij ging de vlag van Bân' aan stukken. Volgens Shiva's voorspelling gedaan in vers 13.10 zou dit Bâna's einde betekenen.


Tekst 20
Teneinde Bân' te redden kwam
Zijn  moeder, Kotarâ genaamd,
Ontkleed en met haar haren los
Recht in Govinda's blikveld staan.

Tekst 21
Om Kotarâ niet naakt te zien
Richtte de Heer het oog omhoog,
Waarop de vorst, zijn bogen heen,
Zijn kar kapot, de stad in vloog.

Tekst 22
Over 't verlaten veld stoof nu
Shiv's koortshitt' op Govinda toe,
Driekoppig en driepotig ook,
Alles verzengend met zijn gloed.

Tekst 23
Bij 't zien van 't koortsvuur riep Hari
Terstond Zíjn koorts, die koud was, op
En daarop gaven Bhagavâns
En Rudra's koorts elkander klop.

Tekst 24
Toen Rudra's koorts verslagen werd
Door die van Krishna brulde hij
En in paniek draaide hij rond
Maar nergens vond hij veiligheid
Totdat hij Hrishikesh' ontwaard'
En met gevouwen handen zei:

Het koortsvuur zei:

Tekst 25
Ik loof Uw oneindige kracht, Opperheer,
Waardoor 't Al verschijnt en bestaat en vergaat,
O Ziel van elk wezen, Bewustzijn al-puur,
De Ved' kent U slechts als de vredelichtstaat.

Tekst 26
Tijd, lot, karma, 't wezen en d' eigen natuur,
Stof, lijf, adem, ziel en hun eigen verkeer,
De kringloop van alles, van 't zaad en de kiem -
Uw tover is dit, waar Gij boven staat, Heer!

Tekst 27
In goddelijk Spel komt G' in menige Vorm
En schraagt goden, vromen en d' orde der Wet
Terwijl Ge de wreed' overtreder bestraft:
Ook nu weer verlost Ge de wereld van leed.

Het theologisch inzicht van het koortsgedrocht is stellig te danken aan zijn nauwe verbondenheid met Rudra, die als grootste dienaar van de Heer in het heelal een immense Godskennis bezit. Door zijn onvermogen iets tegen Krishna's koude koorts uit te richten beseft Rudra's koortsvuur met absolute goddelijke kracht te maken te hebben en valt het de Meester van deze kracht ten voet. Dat Shiva, die blijkens zijn voorspelling aan Bâna (13.10) wist dat hij tegen de onoverwinnelijke Opperheer ten strijde trok, niettemin de strijd met Hem aanbond, kan slechts worden gezien als goddelijk Spel, bedoeld om de stervelingen die er verbijsterd getuige van zijn te betoveren en aan de Alaantrekkelijke te binden. Shiva was ervan overtuigd dat de Heer hem niet zou kwetsen.


Tekst 28
Verteerd word ik door Uw verkillende koorts,
Ondraaglijk, verschrikkelijk, dodelijk fel:
Laat ieder zo lijden zolang hij vol lust
Zich niet aan Uw voetenpaar toewijden wil.

De Alvervulde zei:

Tekst 29
Je woorden, Driekop, doen me goed,
Heb nu geen angst meer voor Mijn koorts:
En laat niet één jou vrezen meer
Die van deez' onz' ontmoeting hoort.

Shukadeva zei:

Tekst 30
De koortsaanval van Rudra boog
Diep neer, waarop hij huiswaarts toog …
Bân' had intussen weer een kar,
Waarop hij naar Murâri vloog.

Tekst 31
Zijn duizend armen volgepropt
Met allerhande wapens, vorst,
Liet de titaan in dolle woed'
Een pijlenhoos op Krishna los.

Tekst 32
Toen, met Zijn werpschijf, snoeid' Hari
De woedend' armen af van Bân'
Als takken van een oerwoudreus
Terwijl d' asur' maar door bleef slaan.

Tekst 33
In d' armenregen kwam Heer Rudr'
Uit meelij met zijn bhakta Bân'
Op Krishna met Diens werpschijf toe
En sprak als volgt tot Bhagavân:

Rudra zei:

Tekst 34
Gij zijt het Hoogste Brahman, ja:
Het Licht dat heel de Ved' doorschijnt,
Dat onbevlekte zielen zien
Als absoluut en alomzijnd.

Tekst 35
Het zwerk is Uw navel, het water Uw zaad,
Het vuur is Uw mond en de hemel Uw hoofd,
Uw ego ben ik en de zee is Uw buik,
De maan is Uw geest en de zon is Uw oog.

Rudra beschrijft Krishna hier in Zijn kosmische gedaante; hij accepteert voor zichzelf in deze gedaante de positie van het machtige akankâra of vals ego, waardoor elke ziel die in de stof belandt zich met haar fijnstoffelijke geest en haar grofstoffelijk lichaam vereenzelvigt. Dit ego is slechts te overwinnen door zuivere toewijding aan Krishna.


Tekst 36
Het kruid is Uw donshaar, 't gewolkt' is Uw haar,
De schepper Uw brein, de verwekker Uw geslacht
En d' eeuwige wet is Uw hart, o Oerpersoon,
Die 't ganse heelal in Uw binnenste draagt.

Tekst 37
Alroemrijke Meester, U daalt tot ons neer
Tot dharma's behoud en tot heil van het heelal …
Doordat Gij het godenvolk volmacht verleent
Bestuurt het de werelden, zeven in getal.

De Vedische kosmologie kent twee verdelingen van het heelal in werelden: van drie en van veertien. De drie werelden vormen de globale verdeling van de kosmos in helse, aardse en hemelse sferen; de veertien werelden bestaan uit de zeven lagere, vanaf het helse Pâtâlaloka tot aan de aarde, en de zeven hogere, vanaf de aarde tot en met het verheven Satyaloka.


Tekst 38
Gij zijt d' alleroudst' Allerhoogste Persoon,
O Oorzaak der oorzaken, rein, zelfverlicht,
Maar toont U in velerlei vorm door Uw macht
En brengt aard en eigenschap helder aan 't licht.

Tekst 39
De zon - naar het schijnt - door de wolken verhuld
Toont zelf deze wolken en menig ding meer:
Zo lijkt Gij door guna's verhuld, maar Uw Licht
Toont guna's én 't door hen verhuld' evenzeer.

Tekst 40
Door Uw begoocheling verward
Gehecht aan vrouw en kind' ren gaan
De mensen op en onder in
's Werelds ellende-oceaan.

Tekst 41
Wie niet door zelftucht met het lijf
Dat Gij, de Heer, hem hebt bezorgd
Uw beide lotusvoeten eert
Pleegt deerniswekkend zelfbedrog.

Tekst 42
De sterveling die U versmaadt,
O dierbaar Zelf, o Bhagavân,
Maar juist de zinsobjecten dient,
Slikt gif en laat de nectar staan.

Tekst 43
Ik, Brahmâ, elke wijz' en god,
Die onbevlekt is van gemoed -
Wij geven ons geheel aan U,
O Opperheer, ons Dierbaarst Goed.

Tekst 44
O God, Gij die alles verwekt, schraagt, ontbindt,
Elk eendergezind, vol van vrede, Vriend, Heer,
D' een' Ene, die kosmos en zielen behoedt,
Opdat G' ons verlossen zult brengen w' U eer.

Een shaiviet zou kunnen zeggen dat Shiva de Heer hier niet zozeer eert om Hem werkelijk te eren als wel om Bâna het leven te redden. Maar als Shiva zich alleen van Bâna's behoud kan verzekeren door een knieval voor Krishna, is hij kennelijk niet in staat de Heer door zijn persoonlijke macht iets af te dwingen. Hij moet hoe dan ook zijn meerdere in Hem erkennen en daarbij zijn oprechte woorden van eerbied gepast.


Tekst 45
Mijn volgeling Bân', die ik innig bemin,
Beloofd' ik volkomen bescherming van vrees:
Verleen hem, o God, Uw genade zoals
Gij eens aan Prahlâd' Uw genade bewees.

Prahlâda was weliswaar geboren onder de ellendigste demonen, maar doordat hij zich in alle omstandigheden volkomen van de Heer afhankelijk stelde, ontving hij Zijn genade.


De Alvervulde zei:

Tekst 46
'K zal doen, o welvervulde Shiv',
Al wat je zegt en graag zo wilt
Want Ik ben het volledig eens
Met wat je daar hebt voorgesteld.

Tekst 47
Deez' achterkleinzoon van Prahlâd'
Zal 'K sparen, deze Bâna-klant,
Want aan Prahlâd' heb ik beloofd:
"Geen telg van jou sterft door Mijn hand."

De geschiedenis van Krishna's redding van Zijn dienaar Prahlâda staat beschreven in het zevende boek van het Bhâgavata Purâna (hoofdstuk 8).


Tekst 48
Opdat zijn hoogmoed werd geknakt
Hakte Ik Bân' zijn armen af
En Ik versloeg zijn reuzenheir
Omdat het d' aard' ellende gaf.

Tekst 49
Vier armen mag hij houden om
Dood en verderf tegen te gaan;
Hij zal je beste dienaar zijn;
Geen enkel' angst vat hem meer aan.

Shukadeva zei:

Tekst 50
Aldus van angst bevrijd bracht Bân'
Govinda met een buiging eer
En op een wagen met diens bruid
Bracht hij Hem Aniruddha weer.

Tekst 51
Met Rudra's beste wensen ging
Hari vandaar met Aniruddh'
En wederhelft prachtig getooid
Vooraan in d' eigen legerstoet.

Tekst 52
Zo reed Hij Zijn Dvâr'kâ door erebogen in
Langs vlaggen en wimpels, door straten natgespat,
Verwelkomd met kinkhoorngeloei en tromgebonk
Door priesters, familie en burgers van de stad.

Tekst 53
Al wie bij 't opstaan elke dag
Govinda's zeeg' indachtig is
Zo fraai op Shankara behaald
Kent tegenslag noch droefenis.



(Bron: S.B. 10.63)

 



       

                              




Links | Downloads | Muziek | Afbeeldingen | Site-overzicht | Zoeken