Shukadeva zei:
Tekst
1
O koning, de vier maanden van
De regentijd gingen voorbij
Terwijl de Vrishni's Aniruddh'
Nergens meer zagen - ach en wee!
Tekst
2
Toen Nârada hun had verteld
Hoe hij gevangen was geraakt
Togen de krijgers van Hari
Naar Shonit'pur' in alle haast.
Tekst
3
Geleid door Krishn' en Balarâm',
Pradyumna, Yuyudhân' en Gad',
Drongen de helden rondom aan
Op Bâna's vorstelijke stad
Tekst
4
Met Sâmba, Sâran' en met hen
Nand', Upanand' en Bhadr' en meer,
De besten van de Sâtvata's -
Twaalf akshauhini's met hun heir.
Tekst
5
Toen Bâna zag dat stad en hof,
Toren en poort werden verwoest
Stormde hij razend met een macht
Even geducht hen tegemoet.
Tekst
6
Door zijn gevolg en zoon gesteund
Vocht Rudr' aan koning Bâna's zij
Gezeten op zijn witte stier
Met Râm' en Krishna allebei.
Rudra
is het toornige aspect van Shiva en zijn zoon
is de oorlogsgod.
Tekst
7
Toen dan ontbrandde 'n barre strijd,
Waarvan het haar te berge schoot,
Van Krishna tegen Shankara,
Pradyumna tegen d' oorlogsgod
Tekst
8
Van Kupakarn' en Kumbhânda
Tezamen tegen Balarâm',
Van Sâmba tegen Bâna's zoon
En van Sâtyaki tegen Bân'.
Tekst
9
De schepper en de hoofdgoden,
Wijzen en yogi's buitendien,
Hemelingen in zweefgondels
Vlogen aan om de slag te zien.
Tekst
10
Met hozen scherpe pijlen van
Zijn Shârnga-boog verdreef Hari
Shiva's gevolg, het geestenspul,
De gauwdieven en dâkini's
Tekst
11
De vampiers en de tovenaars,
Het grottenvolk, de kushmânda's,
De gnomen en de spokenschaar
En ook de brahma-râkshasa's.
Zoals
Brahmâ alles schept en Vishnu alles in
stand houdt, brengt Shiva alles terug tot
niets. Van de drie leibanden der stoffelijke
natuur bestuurt Brahmâ rajas
(hartstocht), Vishnu sattva (goedheid), Shiva
tamas (dofheid). Als vernietiger van het
geschapene en bestuurder van tamas is Shiva
(Shankara, Rudra) altijd door duisterlingen
omringd. Aangezien hij echter zelf als
zuivere dienaar van Krishna hoog boven alle
duisternis verheven is, komt de gehechtheid
van deze duisterlingen aan Shiva's
lotusvoeten hun volmaakt ten goede. Trouwe
dienst aan Heer Shiva is voor een duisterling
de enige hoop op verlossing en liefdedienst
aan Krishna.
Tekst
12
Toen vuurde Rudra met zijn boog
Magische pijlen naar Hari
Maar d' Alvervulde deed bedaard
Elk wonderprojectiel teniet:
Tekst
13
Brahmâ's schicht tegen Brahmâ's
schicht,
Wervelwind tegen bergmassief,
Laaiend vuur tegen regenhoos,
Hari's kracht tegen die van Shiv'.
Tekst
14
Toen bracht Govinda Shankara
Aan 't gapen met een geeuwzuchtschot
En viel daarop Bân's troepen aan
Met pijlenhoos en zwaard en knots.
Tekst
15
En d' oorlogsgod rondom geraakt
Door 't pijlenspervuur van Pradyumn'
Vloog bloedend waar hij bloeden kon
Hoog op zijn pauw van 't veld van roem.
Tekst
16
Kumbhând' en Kupakarna saam
Werden door Bala's knots gedood
En Bâna's leger vluchtte heen,
Van zijn bevelhebbers beroofd.
Tekst
17
Toen van zijn strijdkar koning Bân'
Zijn hele strijdmacht zag vergaan
Liet hij zijn tegenstander staan
En stoof vergramd op Keshav' aan.
Tekst
18
Daar op dat strijdtoneel greep hij
Vijfhonderd bogen tegelijk
Met elk twee pijlen op de pees,
Buiten zichzelf van razernij.
Tekst
19
De welvervulde Krishna spleet
Bogen en pijlen in één tel
En blies Zijn kinkhoorn toen Hij ook
Kar, span en menner had geveld.
Hierbij
ging de vlag van Bân' aan stukken.
Volgens Shiva's voorspelling gedaan in vers
13.10 zou dit Bâna's einde
betekenen.
Tekst
20
Teneinde Bân' te redden kwam
Zijn moeder, Kotarâ genaamd,
Ontkleed en met haar haren los
Recht in Govinda's blikveld staan.
Tekst
21
Om Kotarâ niet naakt te zien
Richtte de Heer het oog omhoog,
Waarop de vorst, zijn bogen heen,
Zijn kar kapot, de stad in vloog.
Tekst
22
Over 't verlaten veld stoof nu
Shiv's koortshitt' op Govinda toe,
Driekoppig en driepotig ook,
Alles verzengend met zijn gloed.
Tekst
23
Bij 't zien van 't koortsvuur riep Hari
Terstond Zíjn koorts, die koud was,
op
En daarop gaven Bhagavâns
En Rudra's koorts elkander klop.
Tekst
24
Toen Rudra's koorts verslagen werd
Door die van Krishna brulde hij
En in paniek draaide hij rond
Maar nergens vond hij veiligheid
Totdat hij Hrishikesh' ontwaard'
En met gevouwen handen zei:
Het
koortsvuur zei:
Tekst
25
Ik loof Uw oneindige kracht, Opperheer,
Waardoor 't Al verschijnt en bestaat en
vergaat,
O Ziel van elk wezen, Bewustzijn al-puur,
De Ved' kent U slechts als de
vredelichtstaat.
Tekst
26
Tijd, lot, karma, 't wezen en d' eigen
natuur,
Stof, lijf, adem, ziel en hun eigen verkeer,
De kringloop van alles, van 't zaad en de kiem
-
Uw tover is dit, waar Gij boven staat, Heer!
Tekst
27
In goddelijk Spel komt G' in menige Vorm
En schraagt goden, vromen en d' orde der Wet
Terwijl Ge de wreed' overtreder bestraft:
Ook nu weer verlost Ge de wereld van leed.
Het
theologisch inzicht van het koortsgedrocht is
stellig te danken aan zijn nauwe
verbondenheid met Rudra, die als grootste
dienaar van de Heer in het heelal een immense
Godskennis bezit. Door zijn onvermogen iets
tegen Krishna's koude koorts uit te richten
beseft Rudra's koortsvuur met absolute
goddelijke kracht te maken te hebben en valt
het de Meester van deze kracht ten voet. Dat
Shiva, die blijkens zijn voorspelling aan
Bâna (13.10) wist dat hij tegen de
onoverwinnelijke Opperheer ten strijde trok,
niettemin de strijd met Hem aanbond, kan
slechts worden gezien als goddelijk Spel,
bedoeld om de stervelingen die er verbijsterd
getuige van zijn te betoveren en aan de
Alaantrekkelijke te binden. Shiva was ervan
overtuigd dat de Heer hem niet zou
kwetsen.
Tekst
28
Verteerd word ik door Uw verkillende koorts,
Ondraaglijk, verschrikkelijk, dodelijk fel:
Laat ieder zo lijden zolang hij vol lust
Zich niet aan Uw voetenpaar toewijden wil.
De Alvervulde zei:
Tekst
29
Je woorden, Driekop, doen me goed,
Heb nu geen angst meer voor Mijn koorts:
En laat niet één jou vrezen
meer
Die van deez' onz' ontmoeting hoort.
Shukadeva zei:
Tekst
30
De koortsaanval van Rudra boog
Diep neer, waarop hij huiswaarts toog
Bân' had intussen weer een kar,
Waarop hij naar Murâri vloog.
Tekst
31
Zijn duizend armen volgepropt
Met allerhande wapens, vorst,
Liet de titaan in dolle woed'
Een pijlenhoos op Krishna los.
Tekst
32
Toen, met Zijn werpschijf, snoeid' Hari
De woedend' armen af van Bân'
Als takken van een oerwoudreus
Terwijl d' asur' maar door bleef slaan.
Tekst
33
In d' armenregen kwam Heer Rudr'
Uit meelij met zijn bhakta Bân'
Op Krishna met Diens werpschijf toe
En sprak als volgt tot Bhagavân:
Rudra zei:
Tekst
34
Gij zijt het Hoogste Brahman, ja:
Het Licht dat heel de Ved' doorschijnt,
Dat onbevlekte zielen zien
Als absoluut en alomzijnd.
Tekst
35
Het zwerk is Uw navel, het water Uw zaad,
Het vuur is Uw mond en de hemel Uw hoofd,
Uw ego ben ik en de zee is Uw buik,
De maan is Uw geest en de zon is Uw oog.
Rudra
beschrijft Krishna hier in Zijn kosmische
gedaante; hij accepteert voor zichzelf in
deze gedaante de positie van het machtige
akankâra of vals ego, waardoor elke
ziel die in de stof belandt zich met haar
fijnstoffelijke geest en haar grofstoffelijk
lichaam vereenzelvigt. Dit ego is slechts te
overwinnen door zuivere toewijding aan
Krishna.
Tekst
36
Het kruid is Uw donshaar, 't gewolkt' is Uw
haar,
De schepper Uw brein, de verwekker Uw
geslacht
En d' eeuwige wet is Uw hart, o Oerpersoon,
Die 't ganse heelal in Uw binnenste draagt.
Tekst
37
Alroemrijke Meester, U daalt tot ons neer
Tot dharma's behoud en tot heil van het heelal
Doordat Gij het godenvolk volmacht verleent
Bestuurt het de werelden, zeven in getal.
De
Vedische kosmologie kent twee verdelingen van
het heelal in werelden: van drie en van
veertien. De drie werelden vormen de globale
verdeling van de kosmos in helse, aardse en
hemelse sferen; de veertien werelden bestaan
uit de zeven lagere, vanaf het helse
Pâtâlaloka tot aan de aarde, en
de zeven hogere, vanaf de aarde tot en met
het verheven Satyaloka.
Tekst
38
Gij zijt d' alleroudst' Allerhoogste
Persoon,
O Oorzaak der oorzaken, rein, zelfverlicht,
Maar toont U in velerlei vorm door Uw macht
En brengt aard en eigenschap helder aan 't
licht.
Tekst
39
De zon - naar het schijnt - door de wolken
verhuld
Toont zelf deze wolken en menig ding meer:
Zo lijkt Gij door guna's verhuld, maar Uw
Licht
Toont guna's én 't door hen verhuld'
evenzeer.
Tekst
40
Door Uw begoocheling verward
Gehecht aan vrouw en kind' ren gaan
De mensen op en onder in
's Werelds ellende-oceaan.
Tekst
41
Wie niet door zelftucht met het lijf
Dat Gij, de Heer, hem hebt bezorgd
Uw beide lotusvoeten eert
Pleegt deerniswekkend zelfbedrog.
Tekst
42
De sterveling die U versmaadt,
O dierbaar Zelf, o Bhagavân,
Maar juist de zinsobjecten dient,
Slikt gif en laat de nectar staan.
Tekst
43
Ik, Brahmâ, elke wijz' en god,
Die onbevlekt is van gemoed -
Wij geven ons geheel aan U,
O Opperheer, ons Dierbaarst Goed.
Tekst
44
O God, Gij die alles verwekt, schraagt,
ontbindt,
Elk eendergezind, vol van vrede, Vriend,
Heer,
D' een' Ene, die kosmos en zielen behoedt,
Opdat G' ons verlossen zult brengen w' U
eer.
Een
shaiviet zou kunnen zeggen dat Shiva de Heer
hier niet zozeer eert om Hem werkelijk te
eren als wel om Bâna het leven te
redden. Maar als Shiva zich alleen van
Bâna's behoud kan verzekeren door een
knieval voor Krishna, is hij kennelijk niet
in staat de Heer door zijn persoonlijke macht
iets af te dwingen. Hij moet hoe dan ook zijn
meerdere in Hem erkennen en daarbij zijn
oprechte woorden van eerbied gepast.
Tekst
45
Mijn volgeling Bân', die ik innig
bemin,
Beloofd' ik volkomen bescherming van vrees:
Verleen hem, o God, Uw genade zoals
Gij eens aan Prahlâd' Uw genade
bewees.
Prahlâda
was weliswaar geboren onder de ellendigste
demonen, maar doordat hij zich in alle
omstandigheden volkomen van de Heer
afhankelijk stelde, ontving hij Zijn
genade.
De Alvervulde zei:
Tekst
46
'K zal doen, o welvervulde Shiv',
Al wat je zegt en graag zo wilt
Want Ik ben het volledig eens
Met wat je daar hebt voorgesteld.
Tekst
47
Deez' achterkleinzoon van Prahlâd'
Zal 'K sparen, deze Bâna-klant,
Want aan Prahlâd' heb ik beloofd:
"Geen telg van jou sterft door Mijn hand."
De
geschiedenis van Krishna's redding van Zijn
dienaar Prahlâda staat beschreven in
het zevende boek van het Bhâgavata
Purâna (hoofdstuk 8).
Tekst
48
Opdat zijn hoogmoed werd geknakt
Hakte Ik Bân' zijn armen af
En Ik versloeg zijn reuzenheir
Omdat het d' aard' ellende gaf.
Tekst
49
Vier armen mag hij houden om
Dood en verderf tegen te gaan;
Hij zal je beste dienaar zijn;
Geen enkel' angst vat hem meer aan.
Shukadeva zei:
Tekst
50
Aldus van angst bevrijd bracht Bân'
Govinda met een buiging eer
En op een wagen met diens bruid
Bracht hij Hem Aniruddha weer.
Tekst
51
Met Rudra's beste wensen ging
Hari vandaar met Aniruddh'
En wederhelft prachtig getooid
Vooraan in d' eigen legerstoet.
Tekst
52
Zo reed Hij Zijn Dvâr'kâ door
erebogen in
Langs vlaggen en wimpels, door straten
natgespat,
Verwelkomd met kinkhoorngeloei en tromgebonk
Door priesters, familie en burgers van de
stad.
Tekst
53
Al wie bij 't opstaan elke dag
Govinda's zeeg' indachtig is
Zo fraai op Shankara behaald
Kent tegenslag noch droefenis.
(Bron: S.B.
10.63)