De koning zei:
Tekst
1
De bloem der Yadu's, Aniruddh',
Trouwde met Ushâ, 't kind van
Bân';
Daarop ontbrandde 'n rauwe strijd
Tussen Shankar' en Bhagavân:
Ach grote yogi, zeg me toch,
Hoe is het daarbij toegegaan?
Shukadeva zei:
Tekst
2
Bali, de grote ziel, die ooit
Aan d' Alvervuld' als Dwergbrahmaan
De wereld schonk, had honderd zoons
En d' oudste van het stel was Bân'.
De
geschiedenis van Krishna's nederdaling als
Dwerg en van de zegen die Bali van Hem
ontving is beschreven in de aantekening bij
vers 36.29 van het eerste deel.
Tekst
3
Bân', eerbaar en intelligent,
Grootmoedig, vastberaden, ferm,
Ging op in toewijding aan Shiv' -
Onafgebroken eerd' hij hem.
Tekst
4
Door Shiva's gunst werd hij gediend
Door hemelingen in zijn stad,
Het mooie Shonit', waar hij met
De duizend armen die hij had
Bij Shiva's werveldans muziek
Opzond tot vreugde van zijn god.
Tekst
5
De meester aller schepselen,
Toevlucht en vriend van wie hem dient,
Schonk Bâna 'n gunst en deze vroeg
Of Shiv' op Shonit' toe wou zien.
De
positie van Heer Shiva, de gemaal van
Mâyâ, is die van heer der
stoffelijke wereld. Hij is echter
ondergeschikt aan Sri Vishnu en derhalve ook
aan Degeen uit wie alle Vishnu's emaneren: de
alvervulde Sri Krishna.
Tekst
6
Trots op zijn kracht lei Bân' zijn
hoofd
Met schitterkroon hel als de zon
Eens voor de lotusvoeten neer
Van Kailâs' heer, die naast hem stond.
Kailâsa
is de paradijselijke berg waarop Shiva met
Pârvati woont.
Bâna zei:
Tekst
7
All' eer aan u, o grote god,
Leraar en heer van al wat leeft,
Die als een wensboom iedereen
Vervulling van zijn wensen geeft.
Tekst
8
Mijn duizend armen, uw geschenk,
Zijn m' eigenlijk alleen tot last,
Want in 't heelal zie ik slechts u
Die mij als tegenstander past.
Tekst
9
Met jeukend' armen beukt' ik eens,
Bergen verwoestend onderweg,
Op d' acht hemelstreekwachters in -
En de kolossen stormden weg!
De
Vedische traditie wil dat de vier primaire en
de vier secundaire hemelstreken door
reusachtige olifanten worden
geschraagd.
Shukadeva zei:
Tekst
10
Daarop zei d' alvervulde kwaad:
"Wanneer je vlag aan stukken gaat
Ontmoet je mijn gelijke, dwaas,
Die van je trots niets overlaat!"
Tekst
11
O vorst, na deze woorden ging
Hij zijn paleis in, d' idioot,
En zag het breken van zijn kracht,
Voorspeld door Shiv', blij tegemoet.
Tekst
12
Zijn dochter, Ushâ, ongehuwd,
Werd in een droom vurig omhelsd
Door Aniruddh', van wiens bestaan
Geen mens haar ooit iets had verteld.
Tekst
13
Toen ze 'm bij 't opstaan nergens vond
Riep z' uit: "Waar ben je, lieveling?"
Verward en blozend zag ze zich
Door haar vriendinnen slechts omringd.
Als
prinses deelde Ushâ haar leven dag en
nacht met andere adellijke maagden.
Tekst
14
Chitralekhâ, de dochter van
Kumbhând', de rechterhand van
Bân',
Vroeg een en al nieuwsgierigheid
Hoe z' Ushâ's uitroep moest verstaan:
Chitralekhâ zei:
Tekst
15
Jij met je mooie wenkbrauwen,
Wie zoek je toch? Wat is je wens?
Als je getrouwd zou zijn, prinses,
Dan is mij daar niets van bekend.
Ushâ zei:
Tekst
16
Terwijl ik droomde zag 'k een man,
Met lotusogen, langgearmd,
Donker van huid, in gele zij -
Eentje die 't vrouwenhart verwarmt.
Tekst
17
Ik zoek die lieveling, die mij
De honing van zijn lippen schonk,
Maar toen plots heengaand mij verdorst
In golven van verdriet verdronk.
Chitralekhâ zei:
Tekst
18
Ik breng die jongen naar je toe
Als jij kunt zeggen wie hij is:
Waar hij ook zij in het heelal,
Ik maak een eind aan je gemis.
Aan
het hof van een duizendarmige kunnen zich
uiteraard andere opmerkelijke personen
bevinden, Chitralekhâ bezat, naast
andere gaven, een telepatisch vermogen even
volmaakt als haar portretteertalent, waardoor
ze in staat was beeltenissen van elders
levende personen in zich op te vangen en met
de tekenstift getrouw weer te geven.
Shukadeva zei:
Tekst
19
Ze tekende de beeltenis
Van god en engel en châran',
Demon, titaan en pannaga,
Vidyâdhar' alsook mensenman.
Tekst
20
Van 't mensenras tekende zij
De Vrishni's: Vasudev', Govind'
En Râm'
Ushâ moest blozen
toen
Pradyumna's beeltenis verscheen.
Tekst
21
Toen Ushâ Aniruddha zag
Sloeg ze haar ogen schielijk neer
En zei met een verlegen lachj':
"Ik zie hem weer, ik zie hem weer!"
Tekst
22
Chitralekhâ zag door haar macht:
" 't Is de kleinzoon van Bhagavân!"
En reisd', o koning, door de lucht
Naar Krishna's veilig Dvârakâ.
Tekst
23
Vandaar nam ze Pradyumna's zoon
Mee t'rug naar Shonit', Bâna's stad,
Mét het praalbed waarop hij sliep,
En toonde Ushâ zo haar schat.
Tekst
24
Bij 't zien van Aniruddh', haar lief,
Zo mooi en sterk, zeer in haar schik,
Vree ze met hem in haar paleis,
Beschut voor elke mannenblik.
Tekst
25
Verscholen in het maagdenhuis,
Gezalfd, omkranst, in rijke dracht,
Bewierookt, op een ereplek,
Bij zoete praat en lampjespracht
Tekst
26
Voorzien van lekkernij en dronk,
Raakte hij van haar liefd' ontzind -
En steeds verliefder werd ze maar!
Etmalen vloden als de wind.
Tekst
27
Terwijl ze zich met Aniruddh'
Overgaf aan hun vrijerij
Bespeurden d' eunuchs na een tijdj'
Het einde van haar maagd'lijkheid.
Tekst
28
"Ach!" informeerden ze de vorst,
"We zien uw dochter zich niet meer
Gedragen zoals 't maagden past:
Straks wordt het koningshuis onteerd!
Tekst
29
"We snappen niet hoe z' in 't paleis,
Dat altijd door ons wordt bewaakt
En dat geen man begluren kan,
Haar eerbaarheid is kwijtgeraakt."
Tekst
30
Verbijsterd door het boze nieuws
Dat Ushâ's eer bezoedeld was
Stoof Bâna naar het maagdenhuis
En trof daar d' eer van 't Yadu-ras.
Tekst
31
Geschokt zag hij daar naast zijn Ushâ
Kâma's zoon,
De schoonst' in 't heelal met zijn
lotusogenpracht,
Langarmig, met donkere huid, gehuld in 't
geel,
Met flonkerend' oorbellen in zijn lokkenvracht
Tekst
32
Al lachend zat hij daar te dobbelen met
haar,
Wier lichaam bedekt was met sieraad en juweel
De lentejasmijnkrans die van zijn hals
neerhing
Was van het saffraan dat haar borsten kleurde
geel.
Tekst
33
Zodra Madhu's telg hem daar binnenkomen zag,
Omringd door zijn raadslieden, krijgers en wie
niet,
Stond hij al strijdklaar met een ijzerharde
knots:
De dood met zijn staf die gerechtigheid
gebiedt.
Tekst
34
Omsingeld en aangevat sloeg hij hen in 't
rond
Zoals een groot woudzwijn een hondentroep
inmaakt:
Z' ontvluchtten 't paleis bij dit wakkere
verweer,
Hun hoofden en armen getroffen en gekraakt.
Tekst
35
Vergramd om 't vernietigen van zijn macht trok
Bân'
Een slangestrop strak om zijn vijand, naar
verluidt,
En Ushâ, die 't hoorde, werd van ellende
wild
En tranen verblindden haar en ze schreeuwde 't
uit.
Dat
Aniruddha, zojuist met de aanbiddelijke
Rochanâ getrouwd, haar onmiddellijk na
zijn magische ontvoering naar Ushâ
vergeet, geeft aan dat Krishna's alles te
boven gaande macht in het spel is. De van
Hogerhand gearrangeerde vrijage in het
beschutte vrouwenpaleis, met Ushâ's
zwangerschap als gevolg, dient er vooral toe
Bâna dingen te laten doen die hem zijn
lang verbeide machtige Tegenstander zullen
bezorgen. In de strijd die zij zullen
strijden zal uiteindelijk Bâna's god
Shiva tegenover de Alvervulde komen te staan
en op gedenkwaardige wijze het onderspit
delven. Voor Krishna's dienaars, die dikwijls
van Shiva's dienaars te horen krijgen dat
Shiva de Allerhoogste zou zijn, is het
verslag van Krishna's zege, zo gedetailleerd
in het vlekkeloze Bhâgavata
Purâna gedaan, een gewichtig
document.
(Bron: S.B.
10.62)