Inhoud | Krishna voor Kinderen | Over Hayesvar Das | Krishna in Vraja en Mathurâ | Uddhava Gîtâ | Bhagavad Gîtâ

Krishna in Dvârakâ


Srî Krishna Dvaipâyana Vyâsa

De Bovennatuurlijke Geschiedenis van het Spel van

Krishna in Dvârakâ


Onverkort herdicht naar de oorspronkelijke Sanskriet verzen van het Bhâgavata Purâna






             


Hoofdstuk 13


Waarin Aniruddha Ushâ het hof maakt en door haar vader gevangen wordt genomen
 


De koning zei:

Tekst 1
De bloem der Yadu's, Aniruddh',
Trouwde met Ushâ, 't kind van Bân';
Daarop ontbrandde 'n rauwe strijd
Tussen Shankar' en Bhagavân:
Ach grote yogi, zeg me toch,
Hoe is het daarbij toegegaan?

Shukadeva zei:

Tekst 2
Bali, de grote ziel, die ooit
Aan d' Alvervuld' als Dwergbrahmaan
De wereld schonk, had honderd zoons
En d' oudste van het stel was Bân'.

De geschiedenis van Krishna's nederdaling als Dwerg en van de zegen die Bali van Hem ontving is beschreven in de aantekening bij vers 36.29 van het eerste deel.


Tekst 3
Bân', eerbaar en intelligent,
Grootmoedig, vastberaden, ferm,
Ging op in toewijding aan Shiv' -
Onafgebroken eerd' hij hem.

Tekst 4
Door Shiva's gunst werd hij gediend
Door hemelingen in zijn stad,
Het mooie Shonit', waar hij met
De duizend armen die hij had
Bij Shiva's werveldans muziek
Opzond tot vreugde van zijn god.

Tekst 5
De meester aller schepselen,
Toevlucht en vriend van wie hem dient,
Schonk Bâna 'n gunst en deze vroeg
Of Shiv' op Shonit' toe wou zien.

De positie van Heer Shiva, de gemaal van Mâyâ, is die van heer der stoffelijke wereld. Hij is echter ondergeschikt aan Sri Vishnu en derhalve ook aan Degeen uit wie alle Vishnu's emaneren: de alvervulde Sri Krishna.


Tekst 6
Trots op zijn kracht lei Bân' zijn hoofd
Met schitterkroon hel als de zon
Eens voor de lotusvoeten neer
Van Kailâs' heer, die naast hem stond.

Kailâsa is de paradijselijke berg waarop Shiva met Pârvati woont.


Bâna zei:

Tekst 7
All' eer aan u, o grote god,
Leraar en heer van al wat leeft,
Die als een wensboom iedereen
Vervulling van zijn wensen geeft.

Tekst 8
Mijn duizend armen, uw geschenk,
Zijn m' eigenlijk alleen tot last,
Want in 't heelal zie ik slechts u
Die mij als tegenstander past.

Tekst 9
Met jeukend' armen beukt' ik eens,
Bergen verwoestend onderweg,
Op d' acht hemelstreekwachters in -
En de kolossen stormden weg!

De Vedische traditie wil dat de vier primaire en de vier secundaire hemelstreken door reusachtige olifanten worden geschraagd.


Shukadeva zei:

Tekst 10
Daarop zei d' alvervulde kwaad:
"Wanneer je vlag aan stukken gaat
Ontmoet je mijn gelijke, dwaas,
Die van je trots niets overlaat!"

Tekst 11
O vorst, na deze woorden ging
Hij zijn paleis in, d' idioot,
En zag het breken van zijn kracht,
Voorspeld door Shiv', blij tegemoet.

Tekst 12
Zijn dochter, Ushâ, ongehuwd,
Werd in een droom vurig omhelsd
Door Aniruddh',  van wiens bestaan
Geen mens haar ooit iets had verteld.

Tekst 13
Toen ze 'm bij 't opstaan nergens vond
Riep z' uit: "Waar ben je, lieveling?"
Verward en blozend zag ze zich
Door haar vriendinnen slechts omringd.

Als prinses deelde Ushâ haar leven dag en nacht met andere adellijke maagden.


Tekst 14
Chitralekhâ, de dochter van
Kumbhând', de rechterhand van Bân',
Vroeg een en al nieuwsgierigheid
Hoe z' Ushâ's uitroep moest verstaan:

Chitralekhâ zei:

Tekst 15
Jij met je mooie wenkbrauwen,
Wie zoek je toch? Wat is je wens?
Als je getrouwd zou zijn, prinses,
Dan is mij daar niets van bekend.

Ushâ zei:

Tekst 16
Terwijl ik droomde zag 'k een man,
Met lotusogen, langgearmd,
Donker van huid, in gele zij -
Eentje die 't vrouwenhart verwarmt.

Tekst 17
Ik zoek die lieveling, die mij
De honing van zijn lippen schonk,
Maar toen plots heengaand mij verdorst
In golven van verdriet verdronk.

Chitralekhâ zei:


Tekst 18
Ik breng die jongen naar je toe
Als jij kunt zeggen wie hij is:
Waar hij ook zij in het heelal,
Ik maak een eind aan je gemis.

Aan het hof van een duizendarmige kunnen zich uiteraard andere opmerkelijke personen bevinden, Chitralekhâ bezat, naast andere gaven, een telepatisch vermogen even volmaakt als haar portretteertalent, waardoor ze in staat was beeltenissen van elders levende personen in zich op te vangen en met de tekenstift getrouw weer te geven.


Shukadeva zei:

Tekst 19
Ze tekende de beeltenis
Van god en engel en châran',
Demon, titaan en pannaga,
Vidyâdhar' alsook mensenman.

Tekst 20
Van 't mensenras tekende zij
De Vrishni's: Vasudev', Govind'
En Râm'… Ushâ moest blozen toen
Pradyumna's beeltenis verscheen.

Tekst 21
Toen Ushâ Aniruddha zag
Sloeg ze haar ogen schielijk neer
En zei met een verlegen lachj':
"Ik zie hem weer, ik zie hem weer!"

Tekst 22
Chitralekhâ zag door haar macht:
" 't Is de kleinzoon van Bhagavân!"
En reisd', o koning, door de lucht
Naar Krishna's veilig Dvârakâ.

Tekst 23
Vandaar nam ze Pradyumna's zoon
Mee t'rug naar Shonit', Bâna's stad,
Mét het praalbed waarop hij sliep,
En toonde Ushâ zo haar schat.

Tekst 24
Bij 't zien van Aniruddh', haar lief,
Zo mooi en sterk, zeer in haar schik,
Vree ze met hem in haar paleis,
Beschut voor elke mannenblik.

Tekst 25
Verscholen in het maagdenhuis,
Gezalfd, omkranst, in rijke dracht,
Bewierookt, op een ereplek,
Bij zoete praat en lampjespracht …

Tekst 26
Voorzien van lekkernij en dronk,
Raakte hij van haar liefd' ontzind -
En steeds verliefder werd ze maar!
Etmalen vloden als de wind.

Tekst 27
Terwijl ze zich met Aniruddh'
Overgaf aan hun vrijerij
Bespeurden d' eunuchs na een tijdj'
Het einde van haar maagd'lijkheid.

Tekst 28
"Ach!" informeerden ze de vorst,
"We zien uw dochter zich niet meer
Gedragen zoals 't maagden past:
Straks wordt het koningshuis onteerd!

Tekst 29
"We snappen niet hoe z' in 't paleis,
Dat altijd door ons wordt bewaakt
En dat geen man begluren kan,
Haar eerbaarheid is kwijtgeraakt."

Tekst 30
Verbijsterd door het boze nieuws
Dat Ushâ's eer bezoedeld was
Stoof Bâna naar het maagdenhuis
En trof daar d' eer van 't Yadu-ras.

Tekst 31
Geschokt zag hij daar naast zijn Ushâ Kâma's zoon,
De schoonst' in 't heelal met zijn lotusogenpracht,
Langarmig, met donkere huid, gehuld in 't geel,
Met flonkerend' oorbellen in zijn lokkenvracht …

Tekst 32
Al lachend zat hij daar te dobbelen met haar,
Wier lichaam bedekt was met sieraad en juweel …
De lentejasmijnkrans die van zijn hals neerhing
Was van het saffraan dat haar borsten kleurde geel.

Tekst 33
Zodra Madhu's telg hem daar binnenkomen zag,
Omringd door zijn raadslieden, krijgers en wie niet,
Stond hij al strijdklaar met een ijzerharde knots:
De dood met zijn staf die gerechtigheid gebiedt.

Tekst 34
Omsingeld en aangevat sloeg hij hen in 't rond
Zoals een groot woudzwijn een hondentroep inmaakt:
Z' ontvluchtten 't paleis bij dit wakkere verweer,
Hun hoofden en armen getroffen en gekraakt.

Tekst 35
Vergramd om 't vernietigen van zijn macht trok Bân'
Een slangestrop strak om zijn vijand, naar verluidt,
En Ushâ, die 't hoorde, werd van ellende wild
En tranen verblindden haar en ze schreeuwde 't uit.

Dat Aniruddha, zojuist met de aanbiddelijke Rochanâ getrouwd, haar onmiddellijk na zijn magische ontvoering naar Ushâ vergeet, geeft aan dat Krishna's alles te boven gaande macht in het spel is. De van Hogerhand gearrangeerde vrijage in het beschutte vrouwenpaleis, met Ushâ's zwangerschap als gevolg, dient er vooral toe Bâna dingen te laten doen die hem zijn lang verbeide machtige Tegenstander zullen bezorgen. In de strijd die zij zullen strijden zal uiteindelijk Bâna's god Shiva tegenover de Alvervulde komen te staan en op gedenkwaardige wijze het onderspit delven. Voor Krishna's dienaars, die dikwijls van Shiva's dienaars te horen krijgen dat Shiva de Allerhoogste zou zijn, is het verslag van Krishna's zege, zo gedetailleerd in het vlekkeloze Bhâgavata Purâna gedaan, een gewichtig document.




(Bron: S.B. 10.62)

 



       

                              




Links | Downloads | Muziek | Afbeeldingen | Site-overzicht | Zoeken