Inhoud | Krishna voor Kinderen | Over Hayesvar Das | Krishna in Vraja en Mathurâ | Uddhava Gîtâ | Bhagavad Gîtâ

Krishna in Dvârakâ


Srî Krishna Dvaipâyana Vyâsa

De Bovennatuurlijke Geschiedenis van het Spel van

Krishna in Dvârakâ


Onverkort herdicht naar de oorspronkelijke Sanskriet verzen van het Bhâgavata Purâna






             



Hoofdstuk 10


Waarin de Heer een pârijâta-boom uit Indra's paradijs rooft en de demon Bhauma doodt.
 

De koning zei:

Tekst 1
Zeg me hoe Shârnga's Schutter toen
In een heldhaftig wapenfeit
Bhauma versloeg en 't vrouwvolk uit
Diens Kluisters door Hem werd bevrijd.

Shukadeva zei:

Tekst 2
Toen Indra 'M zei: "Hij heeft mijn troon
En parasol, die Bhaumâsur',
En ook mijn moeders oorbellen
Ontvreemd en met zich meegevoerd,"
Vloog Hij met Satyabhâmâ op
Garud' naar Prâgjyotishapur'.

Tekst 3
De stad had bergwallen en fort
Omringd door water, vuur en storm
En Mura's gruwelijke web
Van valstrikken, alom, enorm.

Bhauma, zoon van Bhumi, Moeder Aarde, was een zwarte magiër van de eerste orde. De magiër Mura was zijn bondgenoot in het kwaad, Vanwege zijn gevecht met Mura wordt Krishna dikwijls Murâri, Mura's Vijand genoemd.


Tekst 4
Zijn pijlen kliefden 't wapenfort,
Zijn knots beukte de wallen weg,
Zijn chakra spleet vuur, water, storm,
Zijn zwaard verwoestte 't strikkenweb.

Tekst 5
Met kinkhoornstoten blies Hari
Het krijgstuig in de burcht kapot
En brak Hij 't hart der dappersten …
Geen muur bood weerstand aan Zijn knots.

Tekst 6
Alsof het gans' heelal verging,
Zo ging Govinda's hoorn tekeer …
Toen - uit de watergordel - rees
Vijfkoppig Mur' op voor de Heer.

Tekst 7
Zijn drietand geheven, haast niet om aan te zien,
Verblindend als 't zonnevuur tijdens 't wereldeind,
Alsof in zijn muilen 't heelal verdwijnen moest,
Zo viel Mura 'M aan als Garuda een serpent.

De zonnestelsels worden vernietigd en herschapen. Een van de fasen van zo'n periodieke vernietiging is die van een kosmische zonnebrand.


Tekst 8
Hij drilde zijn drietand en smeet hem naar Garud'
En uit zijn vijf muilen stiet hij een dol gebrul
Dat loeid' over d' aarde, door hemel en door hel -
Ja 't ganse heelal werd er daav'rend door vervuld.

Tekst 9
De Heer kliefde 't wapen dat aanvloog op Garud',
Twee pijlen slechts afschietend, met geweld in drie,
Waarna Hij 'm een hoos in zijn open muilen schoot,
Waarop Mura woedend zijn knots wierp naar Hari.

Tekst 10
De Heer sloeg de knots die daar aanjoeg over 't veld,
Zijn eigen knots heffend, in splinters duizendvoud
En toen Mura toeschoot, zijn armen in de lucht,
Smeet Krishna 'm zijn koppen af met Zijn schijf van goud.

Tekst 11
Onthoofd zonk het lijf van de demon in het nat
Als was het een bergtop gekliefd door Indra's kracht.
Zijn zoons, met hun zevenen, huilend om zijn dood
En hunk'rend naar wraak, dromden samen voor de slag.

Tekst 12
Met aanvoerder Pith' aan het hoofd stormd' over 't veld
Het zevental - Tâmr', Antariksh', Vibhâvasu,
Aruna, Nabhàsvân, Vasu en Shravana -
Door Bhaum' opgehitst met gevelde wapens toe.

Tekst 13
Ze vlogen op d' Onoverwinnelijke af,
Bestookten Hem razend met schicht, lans, knots en zwaard,
Maar Hij, d' Alvervulde, onfeilbaar in Zijn macht,
Verkruimde hun wapens tot gruis zo fijn als zaad.

Tekst 14
Met Pitha voorop zond Hij hen naar 't oord des doods,
Beroofd van hun hoofd en kuras en been en arm …
Toen Aarde's zoon Bhauma zijn leiders zag ontzield
Door Keshava's wapentuig, stond hij diep vergramd.

Tekst 15
Met slagtandkolossen geboren uit de zee,
Die dropen van mad', vloog hij toe op Bhagavân,
Die met Zijn Geliefd' op hem toekwam op Garud' -
Een wolk met zijn bliksemlicht schrijlings op de zon -
En slingerde Krishna zijn honderddoder toe …
Zijn machtige leger viel Hem als één man aan.

Krishna's huidskleur wordt vergeleken met het blauwachtige grijs van een onweerswolk, terwijl de tint van Zijn Gemalinnen beschreven wordt als de gloed van gesmolten goud of het licht van de bliksem; Garuda is even stralend als de zon.

In een commentaar op het Mahâbhârata wordt de honderddoder (shataghni) beschreven als een houten of stenen bal bezet met ijzeren stekels, zoals Europa's middeleeuwse goedendag.


Tekst 16
Met vlijmscherpe pijlen met fraai geveerde schacht
Vernietigde Krishna heel Bhauma's legermacht …
Geen hoofd, arm of been zat nog aan een lichaam vast …
Elk paard, elke slagtandkolos werd afgeslacht …

Wanneer Krishna een gebonden ziel van haar lichaam berooft betekent dat voor haar op zijn minst verlossing uit de kringloop van dood en wedergeboorte.


Tekst 17
Welk wapen, wat voor schicht ook maar
Hem toegesmeten werd, o vorst,
Met slechts één scherpe pijl per drie
Schoot Krishna 't oorlogstuig kapot …

Tekst 18
Vanaf Garud', Zijn adelaar,
Welke met vleugelslagen sterk
Dikhuiden trof, die voortgejaagd
Door snavel, klauw en gouden vlerk …

Tekst 19
Gekweld wegstampten naar de stad,
Terwijl, ziend dat zijn legermacht
Verpletterd werd, de demon Bhaum'
Als enige nog verder vocht.

Tekst 20
Bhaum' trof de vogel met de lans
Die Indra's schicht eens had gestuit:
't Deerde Garuda zoveel als
Een bloem een olifantehuid.

Tekst 21
Getergd greep Bhauma nu een spies:
D' Onfeilb're wachtte thans de dood!
Maar voordat vanaf d' olifant
Die hij bereed zijn wapen vlood
Werd door de werpschijf van Hari
Messcherp de zoon der Aard' onthoofd.

Tekst 22
Het hoofd lag met pronkhelm en oorbellen getooid
En flonkerd' en gloeide van de juwelenglans:
"Ha, schitterend!" riepen de zieners eensgezind
En 't godenvolk schonk d' Alvervulde krans op krans.

Tekst 23
Daarop eerde d' Aarde met oorbellen van goud,
Die straalden van d' edelste stenen, Sri Hari,
Varun's parasol schonk ze 'M en Mandara's top,
Een bosbloemenkrans en een vaijayanti.

De berg Mandara is het woonoord van de god der rijkdom; een vaijayanti is een krans geregen van exquise bloemen en edelstenen.


Tekst 24
Daarop bracht de godin de Heer
Der goden van de kosmos eer:
Haar handen vouwend en haar hart
Vol liefde boog ze voor Hem neer.

Al eerder trad Moeder Aarde in het Spel van Krishna op, namelijk in de gedaante van een koe, die de schepper vroeg de last van tal van demonische legermachten van haar weg te nemen (deel 1, vers 1.16-17).


De Aarde zei:

Tekst 25
U, Heer der oppergoden, eer,
Drager van kinkhoorn, knots en wiel,
Die Zich Uw bhakta's toont zoals
Z' U 't liefste zien, o Opperziel.

Tekst 26
Uw lotusnavel breng ik eer
En 'k eer Uw lotusbloemenkrans,
Uw lotusogen breng ik eer
En 'k eer Uw lotusvoetenglans.

Tekst 27
U, Alvervulde, zij all' eer,
O Vishnu, Vasudeva's Zoon,
Oorsprong van al, o Godspersoon,
In wie volkomen wijsheid woont.

Tekst 28
U, Geest vol eindeloze kracht,
O ongeboren Scheppingheer,
U, Ziel van groot en klein en ook
Van 't onbezielde, zij all' eer.

Tekst 29
Vol laaiende rajas doet Gij Uw scheppingswerk,
Vol tamas verwoest Gij, vol sattva schraagt Ge 't al,
O Tijd, Oerbron, Alheer, o eeuw'ge Godspersoon -
Geen leiband die U bij die daden binden zal.

Tekst 30
Ikzelf, water, vuur, lucht en ruimt', elk zinsobject,
De zinnen, de goden, de geest, o Bhagavân,
Het ik, de mahàt, al wat rust of zich verroert -
Dat alles verbleekt naast Uw weergaloos bestaan.

Tekst 31
O Gij die het leed van Uw smekeling verlicht,
Bhaum's angstige zoon breng Ik naar Uw voeten toe:
Ach, leg toch Uw lotushand, die elk kwaad verdrijft,
Nu hier op zijn hoofd en bescherm de jongen zo.

Shukadeva zei:

Tekst 32
Vol liefde boog ze voor Hem neer …
Op 't smeekgebed van de godin
Verlost' Hari haar zoon van angst
En ging Hij 't fort van Bhauma in.

Tekst 33
Daar trof Hij 'n drom Prinsessen aan,
Goed zestienduizend bij elkaar,
Door Bhauma meegeroofd van huis
Ondanks Hun vaders' fel misbaar.

Het aantal geroofde Prinsessen, allen Expansies van de Geluksgodin, wordt in vers 40.29 gesteld op 16.100. De Meisjes waren niet alleen Dochters van mensenvorsten, maar ook van asura's en grote yogi's.


Tekst 34
Verbijsterd bij 't aanschouwen van
De Held die fier naar binnen schreed
Namen Ze 'M in hun hart tot Man
Met dank aan de Voorzienigheid.

Tekst 35
"De Schenker zij Mij welgezind
En geve Mij zo'n Echtgenoot,"
Sprak ieder Meisje bij zichzelf
Terwijl Ze 'M stil Haar liefde bood.

Tekst 36
Gebaad en smetteloos gekleed
In draagstoelen met pracht en praal
Gingen Z' op weg naar Dvârakâ
Met paarden, wagens allemaal.

Tekst 37
En vierenzestig dikhuiden
Van 't kwiek geslacht van Airâvat',
Elk van vier slagtanden voorzien,
Zond Krishna met Hen naar de stad.

Tekst 38
Aditi kreeg haar oorbellen
Van Krishna in de hemel weer,
Waar Hij door Indr' en Indrâni
Met Satyabhâmâ werd geëerd.

Tekst 39
Aangezet door Zijn Gemalin
Nam Hij de pârijâta mee,
Versloeg Indr' en de godenschaar
En vloog t'rug naar Zijn stad in zee.

Srila A.C. Bhaktivedanta Swami Prabhupâda tekent hierbij aan in 'Het Krishna-boek': "Nârada had eens een pârijâta-bloem meegebracht en die aan Krisna's eerste Vrouw, Rukminidevi, gegeven. Dat had Satyabhâmâ een gevoel van minderwaardigheid bezorgd: Zij wilde ook zo'n bloem hebben. Krishna zag de rivaliteit tussen Zijn Gemalinnen wel en moest erom lachen. 'Waarom vraag Je maar één bloem? Ik zou Je zo graag een hele pârijâta-boom geven.'

In feite had Krishna Satyabhâmâ naar Amaravati meegenomen om Haar Zelf de pârijâta te laten pakken." De hemelbewoners vergaten dat ze Krishna, de Opperheer der heren van alle werelden, en Zijn Gemalin zojuist nog hadden geëerd en gingen Hen om de 'diefstal' te lijf. Door Zijn tegenstanders in het duister te laten aangaande Zijn Identiteit, stelde Krishna hen in staat te denken dat ze het van Hem konden winnen. Dat stelde Hém weer in staat eens flink te vechten - iets waar Hij in Zijn Spel soms hevig zin in krijgt en waarbij ieder die sneuvelt het eeuwige leven beërft.


Tekst 40
De boom werd in de hof geplant
Van Satyabhâmâ's tuinpaleis,
Omzoemd door hemelbijen nog,
Van 't zoet aroma van de wijs.

Tekst 41
Toen hij om de hulp van de Heer verlegen zat
Lag hij met Zijn kroon aan de voeten van Achyut',
Maar door Hem behouden vloog Indra Krishna aan …
Hoe dom kan zo'n god zijn! Zijn weelde zij vervloekt!

Shukadeva vervloekt Indra's rijkdom als de oorzaak van zijn blindheid.


Tekst 42
In evenveel Gedaanten als
Hij Bruiden had trouwde de Heer
Met Elk in een apart paleis
En wel precies op 'tzelfde uur.

De Onuitputtelijke openbaart tal van zelfstandige Zelfexpansies zoals tijdens Zijn râsa-dans met de jonge herderinnen van Vraja (deel 1, 33.3).


Tekst 43
Zo woonde Hari onafscheidelijk van Hen
In d' onovertroffen paleizen wonderfraai
Terwijl Hij Zich stipt van Zijn huismansplichten kweet,
Vol Zelfgenot spelend met iedere Ramâ.

Tekst 44
Zo hadden allen als Hun Meester de Heer van Ramâ,
Wiens wegen Brahmâ en de zijnen niet eens betreden,
En al maar groter werd Hun vreugd' om Zijn lachend' ogen,
Hun eerst' omhelzingen en scherts en verlegenheden.

Tekst 45
Al hadden d' Echtgenoten honderden dienaressen,
Zelf draafden Z' op, waaierden Hem, gaven Hem een zetel,
Pân, mâlâ, sandel en vereerden Zijn lotusvoeten
En dienden Krishn' in bad en bed en bij 't avondeten.



(Bron: S.B. 10.59)

 



       


                              




Links | Downloads | Muziek | Afbeeldingen | Site-overzicht | Zoeken