Tekst
1
Eens wuifde Rukmini, omringd
Door Haar vriendinnenschaar, Achyut',
De Heer van al, die zalig op
Haar rustbed neerlag, koelte toe.
Tekst
2
Hij, d' Ongeboor'ne, die 't heelal
Schept, handhaaft en ontbindt in Spel,
Verscheen als Telg van 't Yadu-huis
Opdat Zijn Dharma werd hersteld.
Tekst
3
In het vertrek met baldakijn
Met parelsnoeren wel-verlucht -
Hoe glansden ze! - en lampen ook,
Opstralend van 't juwelenlicht
Tekst
4
Met bloemenkransen van jasmijn,
Waarom 't gezoem van bijen klonk,
Bij maanlicht, dat door 't roosterwerk
Der boogvensters naar binnen blonk
Tekst
5
In 't koeltje dat uit gaard' en hof
De geur van pârijât' aandreef
Terwijl er wierook kringelend
Door 't roosterwerk naar buiten zweefd'
Tekst
6
Onthaalde Rukmini Hari,
De Heer van hemel, aard' en hel,
Die op een kussen lag zo wit
En zacht als 't schuim op verse melk.
Tekst
7
De Stralende nam uit de hand
Van een vriendin de wuifkwast aan,
't Handvat bezet met diamant,
En schonk zo koelt' aan Bhagavân.
Tekst
8
Haar ringen vonkten met Haar armbanden tijdens
't wuiven
Bij 't steengeflonker van Haar zoet
enkelbelgerinkel,
Haar parelsnoer zag rood van 't kunkuma op Haar
borsten,
Een gordel lag, onschatbaar rijk, om haar leest
te blinken.
Tekst
9
Verrukt bij 't zien van mooie Sri, die voor Hem
slechts leefde -
Wier vorm Zich voegt naar die van Hem bij Zijn
Spel op aarde,
Een honingglimlach op 't gezichtje verlucht door
lokken,
Oortooi en halssnoer - zei de Heer stralend tot
Zijn Gade:
Sri Krishna zei:
Tekst
10
Prinses, ach, hoe werd Je begeerd
Door vorsten als de goden rijk,
Machtig en luisterrijk en knap,
Sterk en grootmoedig tegelijk!
Tekst
11
Hoe kon Je kandidaten als
Zo'n Chedi, die verliefde vent,
Aan wie Je hand gegeven was,
Laten voor Mij, laag als Ik ben?
Tekst
12
Ik had Mijn heil gezocht in zee
Uit angst voor heel de vorstenschaar
Wier woed' Ik Mij had aangehaald
De troon - Ik taald' er nauw'lijks naar!
Tekst
13
Een vrouw die 'n man volgt die van 't pad
Dat hij begaat de weg niet weet
En dat de wereld ook niet kent,
Ervaart, o Schoonheid, meestal leed.
Tekst
14
Ik ben een Pauper en het zijn
Slechts paupers die Mij gaarne zien,
Mijn Liefje: daarom is 't niet vaak
Dat een rijk mens Mij werk'lijk dient.
Tekst
15
Bij 'n paar gelijk in rijkdom, rang,
Schoonheid, vooruitzichten en macht
Gaan huwelijk en vriendschap goed -
Bij ongelijkheid gaat het slecht.
Tekst
16
Je sloeg daarop geen acht, Prinses,
En koos toen Mij in blinde haast,
Die niet één enk'le deugd
bezit,
Zinloos geëerd door bedelaars.
Tekst
17
Bemin liever een machtig vorst,
Die in elk opzicht bij Je past,
Met wie J' op aard' en ook hierna
Genieten kunt naar hartelust.
Tekst
18
Door koningen als Jarâsandh',
Shâlv', Dantavaktr' en Chedi ook
En Rukmi zelfs, Je oudste broer,
O Schoonheid, word Ik steeds bestookt!
Tekst
19
Om deze helden, blind van trots,
Te fnuiken in hun eigenwaan,
Roofd' Ik je mee, o Heilrijke
Want Ik zal 't kwade hier verslaan.
Tekst
20
Vrouw, kinderen, bezittingen -
Ach, Ik ben nergens aan verplicht:
Voldaan woon Ik in 't eigen Zelf,
Immer afzijdig, Zelfverlicht.
Tekst
11
Zo sprak de Heer om Rukmini,
Die Zich Zijn Allerliefste waand'
Omdat Hij altijd bij Haar was,
Van dat soort eigendunk t' ontslaan.
Tekst
22
Toen Zij van Haar dierbare Heer van het
heelal
Dat naar', ongehoorde verhaal vernomen had
Sloeg vrees 't hemels Wezentje trillend om het
hart
En huilde Ze, krimpend van bodemloze smart.
Tekst
23
Zo stond Ze, Haar halsje geknakt, Haar stem
verstikt,
Een tranenvloed stortend, van 't ogenzwart
doorfloerst,
Op 't kunkum'-saffraan van Haar borsten, terwijl
teer
Naar nagelrood voetenpaar tekend' op de
vloer.
Tekst
24
Haar wuifkwast viel, gevolgd door d' armbanden
om Haar polsen,
Haar geest kon d' angst en 't vlijmend lijden
niet meer verdragen,
En zo, ontzind, zeeg Ze plots neer, 't mooie
haar verwilderd -
'n Bananeboompje door een stormvlaag
omvergeslagen.
De
armbanden gleden Rukmini van de polsen
doordat Ze van smart ineens
vermagerde.
Tekst
25
Toen d' alvervulde Heer de kracht
Ontwaarde van Haar liefdesband -
't Ontging Haar dat Hij schertste slechts -
Werd Hij door meelij overmand .
Tekst
26
Snel kwam nu de Vierarmige
Van 't bed, tilde Haar van de grond
En streek uit Haar gezichtje 't haar
Met een beweging van Zijn hand.
Tekst
27
Zo droogde Hij Haar wangen en
Haar borsten van Haar tranenvloed
En prangd', o vorst, Zijn kuise Vrouw,
Die Hém slechts kend', aan Zijn
gemoed.
Tekst
28
Hij, 't Heil der vromen, troostte Haar,
Van 't ongekend gescherts ontzind,
Zoals geen ander troosten kan
Haar leed was immers onverdiend?
De
omgang van Krishna met Zijn Gemalinnen is
nauwelijks minder mysterieus dan Zijn Spel
met de Herderinnen van Vraja. De Vrouwen Zijn
allen Geluksgodinnen en als zodanig van de
hoogste kennis vervuld. Maar Krishna, de
Opperbestuurder van alle machten en
vermogens, weet Hen telkens van de wijs te
brengen. Deze verwarring is uiteraard van
heel andere aard dan de verwarring die
gebonden zielen in de materiële wereld
bevangt.
Het
bovenzinnelijk gesprek vindt plaats wanneer
Aniruddha, de kleinzoon van het Goddelijk
Paar, al getrouwd is (zie vers 56) en
misschien al kinderen heeft gekregen. Krishna
en Rukmini zijn dus misschien al
Overgrootouders. De merkwaardige woorden van
de Alvervulde komen daardoor extra hard bij
Rukmini aan. In feite is het in de Vedische
beschaving, waarin Ze Krishna tot Gemalin
dient, diep schandelijk wanneer de man zijn
vrouw verlaat, tenzij ze hem bedrogen heeft.
(Rukmini reageert op deze onuitgesproken
mogelijkheid in vers 46 en 47.)
Rukmini
wordt nog steeds als een bloeiende jonge
Schoonheid beschreven, omdat Ze dat in alle
eeuwigheid is, zoals ook Sri Krishna, zelfs
wanneer Hij omstreeks Zijn negentigste
levensjaar de Bhagavad-gitâ uitspreekt,
er nooit veel ouder uitziet dan een manbare
knaap. (Bhakti-films waarin de rol van
Krishna gespeeld wordt door een acteur ouder
dan vijfentwintig jaar gaan voorbij aan het
heuglijk feit van Krishna's eeuwige
jeugd.)
De Alvervulde zei:
Tekst
30
Ach toe, Prinsesje, wees niet boos,
Ik weet hoeveel Je van Me houdt,
Ik schertst' alleen maar omdat Ik
Wou weten wat Je zeggen zou
Tekst
31
En hoe Je mondje trillen zou
Van liefdeswoede, J' ogen rood,
En hoe die mooie wenkbrauwtjes
Van Jou dan zouden fronsen - o!
Tekst
32
Het is voor 'n man het hoogst genot,
Mijn Schatje - zo door Mij gekwetst! -
Wanneer hij bij zijn liefste thuis
De tijd doorbrengt met zoete scherts.
Shukadeva zei:
Toen de Prinses, o vorst, aldus
Door d' Alvervulde wel-getroost,
Zijn scherts doorzag, verdween de vrees
Dat Ze Haar Lief verliezen moest.
Tekst
34
En Krishn' in Zijn gezicht aanziend
Met schuchter glimlachj' en een blos,
O Bharat's telg, zei Rukmini
Tot d' Eerste van het mannenras:
Rukmini zei:
Tekst
35
Ach Lotusoog, Je hebt gelijk, o Mijn
Alvervulde,
Dat Ik, o Heer der drieërlei wereld, niet
van Je stand ben,
Want Jij verwijlt in J' eigen roem, en hoewel
verdwaasden
Mijn voeten grijpen, zit Ik vast aan Prakriti's
banden.
Prakriti,
de stoffelijke natuur, ment alle gebonden
zielen met haar drie leibanden onwetendheid,
hartstocht en goedheid. Rukmini zit uiteraard
niet aan deze leibanden vast als zou Ze
gebonden zijn: Prakriti, Krishna's
materiële energie, is juist, in
ondergeschikte positie, verbonden aan
Háár, Krishna's spirituele
energie. Zoals de herdichting zegt, zit ze
weliswaar aan Prakriti "vast", maar dan zoals
Krishna aan de drieërlei wereld vastzit
- als Hoogste Bestuurder.
Tekst
36
Als Opperziel maak Je Je klein in de zee der
harten,
O Reuzenschreed', alsof de guna's Je 't
ergst doen vrezen
Altijd, voorwaar, ben Je de Vijand der snode
zinnen
De domme troon wordt door Je dienaars zelfs
afgewezen.
Met
dit vers reageert Rukmini stijlvol en
intelligent op Krishna's onzinnige beweringen
gedaan in vers 12. Ze noemt Krishna
Reuzenschrede, omdat Hij eens bij Zijn
nederdaling als Dwerg met één
stap het hele universum doorschreed.
Tekst
37
Als botte mensen al niets snappen van 't pad der
wijzen,
Die zich bezatten aan het zoet van Je
lotusvoeten -
Het pad der Jouwen, aan de wereld altijd
ontstegen -
Hoe zal, Oneindige, Jouw pad duid'lijk wezen
moeten?
Dit
is Rukmini's goddelijke reactie op Krishna's
bewering gedaan in vers 13, zoals Ze in de
volgende verzen Zijn verdere dwaze beweringen
genadig recht trekt.
Tekst
38
Een Pauper ben Je: buiten Jou is er niets te
vinden!
Die eer ontvangen - neem Brahmâ - komen
Jou vereren:
De hoogst geëerden ben Jij lief zoals zij
Jou lief zijn.
Geen zinsgenieter die Jou kent - en Je zal 't 'm
leren.
Krishna's
eeuwige natuurwet loont hardnekkige
zinsbevrediging met even hardnekkige
terugkeer in de kringloop van dood en
wedergeboorte.
Tekst
39
Jij bent de Vrucht van ieder doel dat de
mensheid nastreeft,
Waarvoor de wijzen 's werelds vreugden de rug
toewenden:
Slechts zij verdienen het Je omgang, o Heer, te
smaken,
Niet man en vrouw, wild op elkaar, met hun
lustellende.
Tekst
40
Omdat Je roem bezongen wordt door serene
muni's,
O Krishna, Ziel van al wat is, heb Ik J'
uitverkoren
Boven de schepper en de goden, wier weeld' en
luister
De Tijd, Je flauwste fronsje volgend, zo zal
verstoren.
Tekst
41
't Is gekheid, Krishna, als Je zegt dat Jij die
Mij schaakte,
De vorsten louter door de klank van Je boog
verdrijvend
Zoals een leeuw zijn prooi beschermt tegen
and're dieren,
Uit angst voor hen hier in Je zeestad bent gaan
verblijven.
Tekst
42
Die grote vorsten, zoals Prithu, Yayâti,
Bharat',
Die d' onbetwiste troon afdankend het woud in
togen,
O Lotusoog, in de verwachting Je daar te vinden
Hebben z' al zoekend naar Je voeten erg moeten
zwoegen?
Tekst
43
Geen stervelinge die een ander, door angst
geteisterd,
Nog volgen zou, als ze de geur van de
lotusvoeten
Van Jou, Sri's Toevlucht, Deugdenrijke, J'
als Hoogste kennend,
De mens verlossend in zijn boet', eenmaal heeft
genoten.
Tekst
44
Jou, Heer van al, zocht Ik als Mijne, Jij die
Mijn Zelf bent
En die Mijn wensen steeds vervult, ach, mogen Je
voeten,
Die ons van dood alsook van wedergeboorte
redden,
Mij na Mijn dooltocht door samsâra
voorgoed behoeden.
Als
Krishna's Wederhelft heeft Rukmini natuurlijk
geen eigen ervaring met het ronddolen door
samsâra. Het is Krishna die Haar door
Zijn almacht laat denken dat Ze leven na
leven door de stof heeft
rondgezworven.
Tekst
45
Laat Zij die Jou nooit hoorde prijzen met hoofse
zangen
Zoals bij Brahmâ of bij Shiv', o
onfeilb're Strijder,
Zo'n vorst verkiezen als Je noemde, die zich met
vrouwen
Als slaaf, os, kater, hond of ezel slechts kan
vermeien.
Tekst
46
Slechts zij die 't zoet niet heeft geproefd van
Je Lotusvoeten
Kan - ach hoe dom! - een levend lijk in haar
armen sluiten
Van vlees en botten, wurmen, drek, slijm en gal
en gassen
Verpakt in nagels, huid en 't haar van zijn snor
en kuiten.
Tekst
47
Branden van liefde wil ik, Lotusoog, voor Je
voeten,
Ook al bemin Jij, Zelfvervulde, Mij slechts met
mate!
Wanneer je Mij in 't scheppingsuur allerhevigst
aanziet
Is dat voor Mij Je hoogste uitstorting van
genade.
Rukmini
schouwt Krishna hier als Zijn
sub-sub-Expansie Mahâ-Vishnu, de
schepper der heelallenzeeën, die Zijn
Wederhelft, Prakriti, de Natuur, een
sub-sub-Expansie van Rukmini (zie ook vers
34), op gezette tijden, slechts door Zijn
zinderende blik over Haar te laten gaan,
bevrucht met de myriaden zielen die voor
eigen genoegen de kosmos willen
exploiteren.
Tekst
48
Maar denk niet, Madhusudana,
Dat Ik Je woorden zinloos vind:
Soms is er, zoals Ambâ, 'n vrouw
Die 'n ander dan haar min bemint.
Prinses
Ambâ was ontvoerd, zoals het
Mahâbhârata vertelt, om met een
voorvader van Koning Parikshit te trouwen,
terwijl ze haar hart al aan een andere vorst
gegeven had.
Tekst
49
Al heeft ze 'n man, een losse vrouw
Wil altijd met een ander mee
'n Verstandig mens trouwe haar niet -
Ze haalt zijn leven naar benee.
Rukmini
beantwoordt Krishna's scherts, waarin Ze nu
volkomen opgaat, met tegenscherts: Ze
suggereert dat Krishna weg wil omdat Ze Hem
ontrouw zou kunnen zijn - een absurde
gedachte.
De Alvervulde zei:
Tekst
50
Prinses, Ik nam J' in 't ootj' alleen
Omdat Ik Je zó horen wou!
Jouw uitleg is volkomen juist -
Niemand die 't beter zeggen zou!
Tekst
51
Al wat J' ook maar van Mij verlangt,
Mijn Lief, die Mij geheel bemint,
Behoort Je toe in eeuwigheid,
Waardoor je niets dan vrijheid vindt.
Tekst
52
O zondeloze, 'K zie nu in
Hoe sterk Je liefde is voor Mij:
Je hartje bleef Me feilloos trouw
Zelfs toen Ik d' ergste dingen zei.
Tekst
53
Wie Mij, die de Verlosser ben,
Ter wille van haar zingenot
Door zelftucht en ascese zoekt
Wordt door Mijn mâyâ mooi bedot.
Tekst
54
O Eed'le, wee hen, die na 't winnen van Mijn
gunst,
Van Mij, die hun heiligste wens vervullen
wil,
Genot slechts begeren van 't laagste
levensplan
En zodoend' een lustoord zelfs maken van de
hel!
Tekst
55
Gezegend Je liefde, Vorstinne van Mijn huis,
Die door haar onwankelbaarheid van leed
verlost,
Voor kwaden haast ongekend, zeker voor een
vrouw
Die trillend van wellust slechts aast op
zingenot.
Tekst
56
Geen Gemalin ken Ik als Jij, Mij zo
toegenegen,
Die op Je bruiloft alle vorsten de rug
toekeerde
En een brahmaan met een vertrouw'lijk bericht
naar Mij zond,
Jou onbekend, maar die Je derden had horen
eren.
Tekst
57
Je broers ontsiering in de strijd, zelfs zijn
dood, verdroeg Je,
Bij 't dobbelspel toen Aniruddh', Onze
kleinzoon, trouwde
Ondanks Je smart, uit vrees dat 'K anders
misschien zou weggaan,
Zei Je geen woord - en daarom ben Ik voorgoed de
Jouwe.
Tekst
58
Je stuurde 'n bood' om Me te halen met zoete
woorden,
Maar toen Ik draalde leek de wereld J'
één grote leegte!
Je wou Je lichaam toen verlaten, geen ander
trouwen
Je liefd' is enig in haar soort en Ik deel Je
vreugde.
Rukmini's
lichaam is geen stoffelijk omhulsel. Rukmini
is identiek aan Haar lichaam, zoals Krishna
aan het Zijne. Haar wens om Haar lichaam te
verlaten geeft slechts aan hoe bodemloos Haar
verdriet was. Zulk verdriet wegens
gescheidenheid van de Alaantrekkelijke is een
uiting van de meest schrijnende
bovenzinnelijke vervoering.
Sukadeva zei:
Tekst
59
Hoewel genietend in Zichzelf
Genoot de Heer van al, Bhag'vân,
Verliefd met de Geluksgodin
Zoals 't op aarde toe kan gaan.
Tekst
60
In d' and're huizen evenzo
Vervulde Krishna, geen zo groot,
De Leraar van het wereldrond,
Getrouw Zijn plicht als Echtgenoot.
(Bron: S.B.
10.60)