Inhoud | Krishna voor Kinderen | Over Hayesvar Das | Krishna in Vraja en Mathurâ | Uddhava Gîtâ | Bhagavad Gîtâ

Krishna in Dvârakâ


Srî Krishna Dvaipâyana Vyâsa

De Bovennatuurlijke Geschiedenis van het Spel van

Krishna in Dvârakâ


Onverkort herdicht naar de oorspronkelijke Sanskriet verzen van het Bhâgavata Purâna






             


Hoofdstuk


Waarin Sri Krishna en Rukmini Devi met Elkaar spreken
 

Tekst 1
Eens wuifde Rukmini, omringd
Door Haar vriendinnenschaar, Achyut',
De Heer van al, die zalig op
Haar rustbed neerlag, koelte toe.

Tekst 2
Hij, d' Ongeboor'ne, die 't heelal
Schept, handhaaft en ontbindt in Spel,
Verscheen als Telg van 't Yadu-huis
Opdat Zijn Dharma werd hersteld.

Tekst 3
In het vertrek met baldakijn
Met parelsnoeren wel-verlucht -
Hoe glansden ze! - en lampen ook,
Opstralend van 't juwelenlicht …

Tekst 4
Met bloemenkransen van jasmijn,
Waarom 't gezoem van bijen klonk,
Bij maanlicht, dat door 't roosterwerk
Der boogvensters naar binnen blonk …

Tekst 5
In 't koeltje dat uit gaard' en hof
De geur van pârijât' aandreef
Terwijl er wierook kringelend
Door 't roosterwerk naar buiten zweefd' …

Tekst 6
Onthaalde Rukmini Hari,
De Heer van hemel, aard' en hel,
Die op een kussen lag zo wit
En zacht als 't schuim op verse melk.

Tekst 7
De Stralende nam uit de hand
Van een vriendin de wuifkwast aan,
't Handvat bezet met diamant,
En schonk zo koelt' aan Bhagavân.

Tekst 8
Haar ringen vonkten met Haar armbanden tijdens 't wuiven
Bij 't steengeflonker van Haar zoet enkelbelgerinkel,
Haar parelsnoer zag rood van 't kunkuma op Haar borsten,
Een gordel lag, onschatbaar rijk, om haar leest te blinken.

Tekst 9
Verrukt bij 't zien van mooie Sri, die voor Hem slechts leefde -
Wier vorm Zich voegt naar die van Hem bij Zijn Spel op aarde,
Een honingglimlach op 't gezichtje verlucht door lokken,
Oortooi en halssnoer - zei de Heer stralend tot Zijn Gade:

Sri Krishna zei:

Tekst 10
Prinses, ach, hoe werd Je begeerd
Door vorsten als de goden rijk,
Machtig en luisterrijk en knap,
Sterk en grootmoedig tegelijk!

Tekst 11
Hoe kon Je kandidaten als
Zo'n Chedi, die verliefde vent,
Aan wie Je hand gegeven was,
Laten voor Mij, laag als Ik ben?

Tekst 12
Ik had Mijn heil gezocht in zee
Uit angst voor heel de vorstenschaar
Wier woed' Ik Mij had aangehaald …
De troon - Ik taald' er nauw'lijks naar!

Tekst 13
Een vrouw die 'n man volgt die van 't pad
Dat hij begaat de weg niet weet
En dat de wereld ook niet kent,
Ervaart, o Schoonheid, meestal leed.

Tekst 14
Ik ben een Pauper en het zijn
Slechts paupers die Mij gaarne zien,
Mijn Liefje: daarom is 't niet vaak
Dat een rijk mens Mij werk'lijk dient.

Tekst 15
Bij 'n paar gelijk in rijkdom, rang,
Schoonheid, vooruitzichten en macht
Gaan huwelijk en vriendschap goed -
Bij ongelijkheid gaat het slecht.

Tekst 16
Je sloeg daarop geen acht, Prinses,
En koos toen Mij in blinde haast,
Die niet één enk'le deugd bezit,
Zinloos geëerd door bedelaars.

Tekst 17
Bemin liever een machtig vorst,
Die in elk opzicht bij Je past,
Met wie J' op aard' en ook hierna
Genieten kunt naar hartelust.

Tekst 18
Door koningen als Jarâsandh',
Shâlv', Dantavaktr' en Chedi ook
En Rukmi zelfs, Je oudste broer,
O Schoonheid, word Ik steeds bestookt!

Tekst 19
Om deze helden, blind van trots,
Te fnuiken in hun eigenwaan,
Roofd' Ik je mee, o Heilrijke
Want Ik zal 't kwade hier verslaan.

Tekst 20
Vrouw, kinderen, bezittingen -
Ach, Ik ben nergens aan verplicht:
Voldaan woon Ik in 't eigen Zelf,
Immer afzijdig, Zelfverlicht.

Tekst 11
Zo sprak de Heer om Rukmini,
Die Zich Zijn Allerliefste waand'
Omdat Hij altijd bij Haar was,
Van dat soort eigendunk t' ontslaan.

Tekst 22
Toen Zij van Haar dierbare Heer van het heelal
Dat naar', ongehoorde verhaal vernomen had
Sloeg vrees 't hemels Wezentje trillend om het hart
En huilde Ze, krimpend van bodemloze smart.

Tekst 23
Zo stond Ze, Haar halsje geknakt, Haar stem verstikt,
Een tranenvloed stortend, van 't ogenzwart doorfloerst,
Op 't kunkum'-saffraan van Haar borsten, terwijl teer
Naar nagelrood voetenpaar tekend' op de vloer.

Tekst 24
Haar wuifkwast viel, gevolgd door d' armbanden om Haar polsen,
Haar geest kon d' angst en 't vlijmend lijden niet meer verdragen,
En zo, ontzind, zeeg Ze plots neer, 't mooie haar verwilderd -
'n Bananeboompje door een stormvlaag omvergeslagen.

De armbanden gleden Rukmini van de polsen doordat Ze van smart ineens vermagerde.


Tekst 25
Toen d' alvervulde Heer de kracht
Ontwaarde van Haar liefdesband -
't Ontging Haar dat Hij schertste slechts -
Werd Hij door meelij overmand .

Tekst 26
Snel kwam nu de Vierarmige
Van 't bed, tilde Haar van de grond
En streek uit Haar gezichtje 't haar
Met een beweging van Zijn hand.

Tekst 27
Zo droogde Hij Haar wangen en
Haar borsten van Haar tranenvloed
En prangd', o vorst, Zijn kuise Vrouw,
Die Hém slechts kend', aan Zijn gemoed.

Tekst 28
Hij, 't Heil der vromen, troostte Haar,
Van 't ongekend gescherts ontzind,
Zoals geen ander troosten kan  …
Haar leed was immers onverdiend?

De omgang van Krishna met Zijn Gemalinnen is nauwelijks minder mysterieus dan Zijn Spel met de Herderinnen van Vraja. De Vrouwen Zijn allen Geluksgodinnen en als zodanig van de hoogste kennis vervuld. Maar Krishna, de Opperbestuurder van alle machten en vermogens, weet Hen telkens van de wijs te brengen. Deze verwarring is uiteraard van heel andere aard dan de verwarring die gebonden zielen in de materiële wereld bevangt.

Het bovenzinnelijk gesprek vindt plaats wanneer Aniruddha, de kleinzoon van het Goddelijk Paar, al getrouwd is (zie vers 56) en misschien al kinderen heeft gekregen. Krishna en Rukmini zijn dus misschien al Overgrootouders. De merkwaardige woorden van de Alvervulde komen daardoor extra hard bij Rukmini aan. In feite is het in de Vedische beschaving, waarin Ze Krishna tot Gemalin dient, diep schandelijk wanneer de man zijn vrouw verlaat, tenzij ze hem bedrogen heeft. (Rukmini reageert op deze onuitgesproken mogelijkheid in vers 46 en 47.)

Rukmini wordt nog steeds als een bloeiende jonge Schoonheid beschreven, omdat Ze dat in alle eeuwigheid is, zoals ook Sri Krishna, zelfs wanneer Hij omstreeks Zijn negentigste levensjaar de Bhagavad-gitâ uitspreekt, er nooit veel ouder uitziet dan een manbare knaap. (Bhakti-films waarin de rol van Krishna gespeeld wordt door een acteur ouder dan vijfentwintig jaar gaan voorbij aan het heuglijk feit van Krishna's eeuwige jeugd.)


De Alvervulde zei:

Tekst 30
Ach toe, Prinsesje, wees niet boos,
Ik weet hoeveel Je van Me houdt,
Ik schertst' alleen maar omdat Ik
Wou weten wat Je zeggen zou …

Tekst 31
En hoe Je mondje trillen zou
Van liefdeswoede, J' ogen rood,
En hoe die mooie wenkbrauwtjes
Van Jou dan zouden fronsen - o!

Tekst 32
Het is voor 'n man het hoogst genot,
Mijn Schatje - zo door Mij gekwetst! -
Wanneer hij bij zijn liefste thuis
De tijd doorbrengt met zoete scherts.

Shukadeva zei:

Toen de Prinses, o vorst, aldus
Door d' Alvervulde wel-getroost,
Zijn scherts doorzag, verdween de vrees
Dat Ze Haar Lief verliezen moest.

Tekst 34
En Krishn' in Zijn gezicht aanziend
Met schuchter glimlachj' en een blos,
O Bharat's telg, zei Rukmini
Tot d' Eerste van het mannenras:

Rukmini zei:

Tekst 35
Ach Lotusoog, Je hebt gelijk, o Mijn Alvervulde,
Dat Ik, o Heer der drieërlei wereld, niet van Je stand ben,
Want Jij verwijlt in J' eigen roem, en hoewel verdwaasden
Mijn voeten grijpen, zit Ik vast aan Prakriti's banden.

Prakriti, de stoffelijke natuur, ment alle gebonden zielen met haar drie leibanden onwetendheid, hartstocht en goedheid. Rukmini zit uiteraard niet aan deze leibanden vast als zou Ze gebonden zijn: Prakriti, Krishna's materiële energie, is juist, in ondergeschikte positie, verbonden aan Háár, Krishna's spirituele energie. Zoals de herdichting zegt, zit ze weliswaar aan Prakriti "vast", maar dan zoals Krishna aan de drieërlei wereld vastzit - als Hoogste Bestuurder.


Tekst 36 
Als Opperziel maak Je Je klein in de zee der harten,
O Reuzenschreed',  alsof de guna's Je 't ergst doen vrezen …
Altijd, voorwaar, ben Je de Vijand der snode zinnen …
De domme troon wordt door Je dienaars zelfs afgewezen.

Met dit vers reageert Rukmini stijlvol en intelligent op Krishna's onzinnige beweringen gedaan in vers 12. Ze noemt Krishna Reuzenschrede, omdat Hij eens bij Zijn nederdaling als Dwerg met één stap het hele universum doorschreed.


Tekst 37
Als botte mensen al niets snappen van 't pad der wijzen,
Die zich bezatten aan het zoet van Je lotusvoeten -
Het pad der Jouwen, aan de wereld altijd ontstegen -
Hoe zal, Oneindige, Jouw pad duid'lijk wezen moeten?

Dit is Rukmini's goddelijke reactie op Krishna's bewering gedaan in vers 13, zoals Ze in de volgende verzen Zijn verdere dwaze beweringen genadig recht trekt.


Tekst 38
Een Pauper ben Je: buiten Jou is er niets te vinden!
Die eer ontvangen - neem Brahmâ - komen Jou vereren:
De hoogst geëerden ben Jij lief zoals zij Jou lief zijn.
Geen zinsgenieter die Jou kent - en Je zal 't 'm leren.

Krishna's eeuwige natuurwet loont hardnekkige zinsbevrediging met even hardnekkige terugkeer in de kringloop van dood en wedergeboorte.


Tekst 39
Jij bent de Vrucht van ieder doel dat de mensheid nastreeft,
Waarvoor de wijzen 's werelds vreugden de rug toewenden:
Slechts zij verdienen het Je omgang, o Heer, te smaken,
Niet man en vrouw, wild op elkaar, met hun lustellende.

Tekst 40
Omdat Je roem bezongen wordt door serene muni's,
O Krishna, Ziel van al wat is, heb Ik J' uitverkoren
Boven de schepper en de goden, wier weeld' en luister
De Tijd, Je flauwste fronsje volgend, zo zal verstoren.

Tekst 41
't Is gekheid, Krishna, als Je zegt dat Jij die Mij schaakte,
De vorsten louter door de klank van Je boog verdrijvend
Zoals een leeuw zijn prooi beschermt tegen and're dieren,
Uit angst voor hen hier in Je zeestad bent gaan verblijven.

Tekst 42
Die grote vorsten, zoals Prithu, Yayâti, Bharat',
Die d' onbetwiste troon afdankend het woud in togen,
O Lotusoog, in de verwachting Je daar te vinden …
Hebben z' al zoekend naar Je voeten erg moeten zwoegen?

Tekst 43
Geen stervelinge die een ander, door angst geteisterd,
Nog volgen zou, als ze de geur van de lotusvoeten
Van Jou, Sri's Toevlucht, Deugdenrijke,  J' als Hoogste kennend,
De mens verlossend in zijn boet', eenmaal heeft genoten.

Tekst 44
Jou, Heer van al, zocht Ik als Mijne, Jij die Mijn Zelf bent
En die Mijn wensen steeds vervult, ach, mogen Je voeten,
Die ons van dood alsook van wedergeboorte redden,
Mij na Mijn dooltocht door samsâra voorgoed behoeden.

Als Krishna's Wederhelft heeft Rukmini natuurlijk geen eigen ervaring met het ronddolen door samsâra. Het is Krishna die Haar door Zijn almacht laat denken dat Ze leven na leven door de stof heeft rondgezworven.


Tekst 45
Laat Zij die Jou nooit hoorde prijzen met hoofse zangen
Zoals bij Brahmâ of bij Shiv', o onfeilb're Strijder,
Zo'n vorst verkiezen als Je noemde, die zich met vrouwen
Als slaaf, os, kater, hond of ezel slechts kan vermeien.

Tekst 46
Slechts zij die 't zoet niet heeft geproefd van Je Lotusvoeten
Kan - ach hoe dom! - een levend lijk in haar armen sluiten
Van vlees en botten, wurmen, drek, slijm en gal en gassen
Verpakt in nagels, huid en 't haar van zijn snor en kuiten.

Tekst 47
Branden van liefde wil ik, Lotusoog, voor Je voeten,
Ook al bemin Jij, Zelfvervulde, Mij slechts met mate!
Wanneer je Mij in 't scheppingsuur allerhevigst aanziet
Is dat voor Mij Je hoogste uitstorting van genade.

Rukmini schouwt Krishna hier als Zijn sub-sub-Expansie Mahâ-Vishnu, de schepper der heelallenzeeën, die Zijn Wederhelft, Prakriti, de Natuur, een sub-sub-Expansie van Rukmini (zie ook vers 34), op gezette tijden, slechts door Zijn zinderende blik over Haar te laten gaan, bevrucht met de myriaden zielen die voor eigen genoegen de kosmos willen exploiteren.


Tekst 48
Maar denk niet, Madhusudana,
Dat Ik Je woorden zinloos vind:
Soms is er, zoals Ambâ, 'n vrouw
Die 'n ander dan haar min bemint.

Prinses Ambâ was ontvoerd, zoals het Mahâbhârata vertelt, om met een voorvader van Koning Parikshit te trouwen, terwijl ze haar hart al aan een andere vorst gegeven had.


Tekst 49
Al heeft ze 'n man, een losse vrouw
Wil altijd met een ander mee …
'n Verstandig mens trouwe haar niet -
Ze haalt zijn leven naar benee.

Rukmini beantwoordt Krishna's scherts, waarin Ze nu volkomen opgaat, met tegenscherts: Ze suggereert dat Krishna weg wil omdat Ze Hem ontrouw zou kunnen zijn - een absurde gedachte.


De Alvervulde zei:

Tekst 50
Prinses, Ik nam J' in 't ootj' alleen
Omdat Ik Je zó horen wou!
Jouw uitleg is volkomen juist -
Niemand die 't beter zeggen zou!

Tekst 51
Al wat J' ook maar van Mij verlangt,
Mijn Lief, die Mij geheel bemint,
Behoort Je toe in eeuwigheid,
Waardoor je niets dan vrijheid vindt.

Tekst 52
O zondeloze, 'K zie nu in
Hoe sterk Je liefde is voor Mij:
Je hartje bleef Me feilloos trouw
Zelfs toen Ik d' ergste dingen zei.

Tekst 53
Wie Mij, die de Verlosser ben,
Ter wille van haar zingenot
Door zelftucht en ascese zoekt
Wordt door Mijn mâyâ mooi bedot.

Tekst 54
O Eed'le, wee hen, die na 't winnen van Mijn gunst,
Van Mij, die hun heiligste wens vervullen wil,
Genot slechts begeren van 't laagste levensplan
En zodoend' een lustoord zelfs maken van de hel!

Tekst 55
Gezegend Je liefde, Vorstinne van Mijn huis,
Die door haar onwankelbaarheid van leed verlost,
Voor kwaden haast ongekend, zeker voor een vrouw
Die trillend van wellust slechts aast op zingenot.

Tekst 56
Geen Gemalin ken Ik als Jij, Mij zo toegenegen,
Die op Je bruiloft alle vorsten de rug toekeerde
En een brahmaan met een vertrouw'lijk bericht naar Mij zond,
Jou onbekend, maar die Je derden had horen eren.

Tekst 57
Je broers ontsiering in de strijd, zelfs zijn dood, verdroeg Je,
Bij 't dobbelspel toen Aniruddh', Onze kleinzoon, trouwde …
Ondanks Je smart, uit vrees dat 'K anders misschien zou weggaan,
Zei Je geen woord - en daarom ben Ik voorgoed de Jouwe.

Tekst 58
Je stuurde 'n bood' om Me te halen met zoete woorden,
Maar toen Ik draalde leek de wereld J' één grote leegte!
Je wou Je lichaam toen verlaten, geen ander trouwen …
Je liefd' is enig in haar soort en Ik deel Je vreugde.

Rukmini's lichaam is geen stoffelijk omhulsel. Rukmini is identiek aan Haar lichaam, zoals Krishna aan het Zijne. Haar wens om Haar lichaam te verlaten geeft slechts aan hoe bodemloos Haar verdriet was. Zulk verdriet wegens gescheidenheid van de Alaantrekkelijke is een uiting van de meest schrijnende bovenzinnelijke vervoering.


Sukadeva zei:

Tekst 59
Hoewel genietend in Zichzelf
Genoot de Heer van al, Bhag'vân,
Verliefd met de Geluksgodin
Zoals 't op aarde toe kan gaan.

Tekst 60
In d' and're huizen evenzo
Vervulde Krishna, geen zo groot,
De Leraar van het wereldrond,
Getrouw Zijn plicht als Echtgenoot.



(Bron: S.B. 10.60)

 



       

                              




Links | Downloads | Muziek | Afbeeldingen | Site-overzicht | Zoeken