18
|
|
|
De
Priestervrouwen
|
|
|
Krishna's vrienden rammelden weer eens van de honger. Dat kwam
Krishna goed van pas. Want dan kon hij een stel jonge priestervrouwen
voor eten laten zorgen. Dan zouden zij daarvoor zijn zegen krijgen, die
hij iedereen zo graag wil geven. Want zijn zegen is het hoogste geluk
voor de hele wereld.
Misschien vraag je je af hoe priesters
vrouwen kunnen hebben. In India was en is dat heel gewoon.
Priestervrouwen leven er net zo vroom als hun mannen. En vaak staan ze
dichter bij God dan hun geleerde echtgenoten. Zoals de jonge
priestervrouwen in deze geschiedenis.
'Zo-zo', zei Krishna tegen zijn vrienden.
'Is jullie maag weer eens aan het knorren? Ga dan maar gauw naar de
offerplek van de priesters. Die zitten daar hard hun best te doen om
naar de hemel te gaan. Vraag hun voor Balarāma en mij maar om een
pot rijstebrij. Die willen ze net aan de goden gaan offeren. Erop af!
En niet met lege handen terug!'
De jongens holden naar de priesters. Uit
eerbied lieten ze zich als stokken languit voor ze neervallen in het
stof. Want zuivere priesters moet je diep vereren. Zij houden die eer
niet voor zichzelf. Ze geven haar door aan God. In ruil geeft God hun
zijn zegen. Die houden ze ook niet voor zichzelf maar geven ze door aan
jou. Dat is een belangrijk deel van hun taak: eer aannemen voor God en
dan Gods zegen aan jou geven.
'O eerwaarde priesters', zeiden de
jongens met knorrende maag. 'Balarāma en Krishna hebben
verschrikkelijke honger. Ze vragen u om een pot rijstebrij. Als u even
gul bent als vroom, geef ons die rijstebrij dan alstublieft meteen.'
Maar de priesters deden alsof ze niets
hoorden. Ze zaten in een kringetje gebeden te zingen. Je kon aan hun
neus zien dat ze niet gestoord wilden worden. Dom, hoor. Ze offerden
aan de goden maar ze begrepen niet dat de goden maar dienaren zijn van
Krishna: God zelf. Ze snapten niet dat de goden juist blij zouden zijn
als ze de rijstebrij aan Krishna zouden geven en niet aan hčn.
Offers horen eigenlijk altijd aan de Allerhoogste te worden gebracht.
Zelfs de goden offeren aan God.
Toen de priesters niets terugzeiden,
sukkelden de herders verdoofd naar Krisna en Balarāma terug. Het
geknor van hun maag klonk wel vijftig meter in het rond. Somber
vertelden ze hun verhaal. Maar Krishna schoot in de lach. 'Wat een
harken van priesters!' riep hij schaterend. 'Maar het geeft niet,
jongens. Ga dadelijk naar hun vrouwen toe. Die zijn heel lief en gul.
En ik geloof dat ze voor mij een warm plekje in hun hart hebben.' En de
herders gingen terug naar de offerplek.
De jonge priestervrouwen hadden Krishna
nog nooit gezien. Maar ze wisten precies wie hij was. Had de Opperziel
in hun hart het hun verteld? Of verlangden ze zo naar God dat ze uit
zichzelf voelden dat Krishna God moest zijn?
Toen de herders met hun woest knorrende
magen hun over Gods honger vertelden, pakten de vrouwen al het
offervoedsel. Hoe de priesters ook tekeergingen, ze stoven met de
offerpotten weg. Zoals rivieren naar zee toestromen, haastten ze zich
naar de lieveling van hun hart.
Ze vonden hem met zijn broer aan de oever
van de Yamunā. Wat was hij mooi, hun zwarte held, met die
pauwoogveer in zijn golvende zwarte haar. Met die veelkleurige
bloemenkrans om zijn hals. Met die lotus in zijn ene hand en die fluit
in de andere. Hoe vaak hadden ze niet over Krishna gehoord! En nu zagen
ze hem opeens recht voor zich! Zijn mooie gedaante ging door hun ogen
hun hart binnen. En daar omhelsden ze hem.
Het is eigenlijk niet gepast wanneer
getrouwde vrouwen naar een vreemde jongeman toehollen. Maar Krishna is
niet zomaar een jongeman. Hij is de man van alle vrouwen in het heelal
en erbuiten. Hij is hun eeuwige man terwijl de gewone echtgenoot maar
een tijdelijke man is. In ieder mensenleven heeft de ziel weer een
andere tijdelijke man of vrouw. Maar Krishna, de man van iedere vrouw,
blijft dezelfde in alle eeuwigheid. Dus
Lachend zei Krishna tegen de jonge
priestervrouwen: 'Zelfs grote wijzen geven hun hart aan mij. Want ze
weten dat ik de ziel van hun ziel ben. Jullie zijn minstens zo zuiver
als zij. Ga nu maar weer met een gerust hart naar jullie mannen terug.'
Maar de jonge priestervrouwen protesteerden: 'Ach, Krishna, hoe kun je
ons nu terugsturen! We wilden juist zo graag de tulasī-bloempjes
die op je tenen liggen in ons haar doen
' Tulasī is hetzelfde als
vrindā, waarnaar het dorp Vrindāvana is genoemd.
Tulasī is Krishna's lievelingsplant. Haar frisgroene blaadjes en
lila bloempjes geven een prikkelend zoete geur. Dienaars van God
offeren elke dag eerbiedig tulasī-blaadjes aan zijn lotusvoeten.
'We willen altijd bij je blijven,
Krishna', zeiden de jonge priestervrouwen. 'Onze mannen en onze familie
willen ons toch nooit meer terug. Dus wie ter wereld zal ons dan nog
willen hebben? Schenk ons alsjeblieft je eeuwige bescherming, held van
ons hart!'
'Niemand is boos op jullie', antwoordde
de Heer. 'Zelfs de goden vinden het best dat jullie naar me toe zijn
gehold. Maar als jullie met je lichaam naar me toe komen, geeft dat
jullie weinig geluk. Alleen als jullie naar me toe komen met je
zķel is jullie geluk volmaakt. Die ziel kan ook naar me toe
komen wanneer jullie bij je man zijn. Ga dus gerust naar huis en laat
je ziel steeds naar me verlangen. Dan zal ik altijd bij jullie zijn.'
Pas na die geruststellende woorden wilden
de jonge priestervrouwen teruggaan. En hun mannen? Die waren helemaal
niet boos. Ze schįįmden zich. 'Wat zijn we dom geweest',
zeiden ze tegen elkaar. 'En wat zijn die vrouwen van ons slim. Zij
hebben veel meer verstand van God dan wij! Wat hebben we aan al onze
geleerdheid en al ons geoffer als we de dienaars van God met lege
handen laten staan? Onze vrouwen leren ons een mooi lesje! Ze geven
zich zó aan Krishna over dat ze niet eens meer bang zijn om ons
kwijt te raken. Die vrouwen van ons zijn lang niet zo geleerd als wij.
Maar hun geloof is veel dieper!
'Wat een goedheid was het van Krishna dat
hij ons om wat eten liet vragen! In werkelijkheid heeft God nooit van
zijn leven honger. Maar hij deed alsof hij honger had om ons de kans te
geven om wat voor hem te doen. Wat zijn we dom geweest! En dat terwijl
we wisten dat God persoonlijk op aarde was. Hadden we jaren geleden al
niet gehoord dat Heer Vishnu in de familie Yadu verschenen was? Waarom
zijn we toen eigenlijk niet meteen naar hem op zoek gegaan? Waarom
hebben we hier al die tijd zo dom zitten te offeren?'
En de geleerde priesters zeiden:
Ons leven is goddank gered
Door onze vrouwen, stuk voor stuk:
Dankzij hun liefde schenkt de Heer
Ons zijn vergeving en geluk
(Bron: S.B. 10.23)