Inhoud | Liedjes | Krishna in Vrindâvana | Krishna in Mathurâ | Uddhava Gîtâ | Bhagavad Gîtâ | Studie

Krishna voor kinderen


Krishna Dvaipâyana Vyâsa

De Wonderbaarlijke Avonturen van
Krishna en Balarâma
Een bewerking voor de jeugd
van deze oeroude geschiedenis uit het Bhâgavata Purâna





           



             

27

Kamsa's Einde


 

 

Het worstelperk was rondom versierd met erebogen en wimpels. Boeren, burgers en buitenlui stroomden naar binnen en namen rondom plaats. Voor de uitgenodigde vorsten en edelen waren tronen neergezet. Aan het hoofd van zijn zogenaamde ministers kwam Kamsa de arena in. Als een zak aardappelen liet hij zich op zijn troon neervallen. Zijn hart deed zeer van ellende.

Hoorns schalden en trommen bonkten. Bij deze krijgshaftige klanken schreden de worstelaars het strijdperk binnen. Met gezwollen borst marcheerden ze naast hun oefenmeesters voort. Iedereen kende hun namen, want ze waren beroemd in het ganse land: Vuist, Steenkop, Kraak, Smijter, Bonk en de rest. Over hun tronies lag een vette glimlach.

De herders van Vrindâvana sjouwden de boter en yoghurt die ze voor Kamsa hadden meegebracht naar zijn troon. De tiran wees hun een verhoging aan, vanwaar ze de wedstrijd konden volgen.

Intussen was er buiten het worstelperk al een gevecht aan de gang. Want Krishna en Balarâma, die achter de herders aan de arena wilden betreden, werden er tegengehouden. Een berg van een olifant versperde hun de toegang. Hij was daar neergezet door zijn kornak: zijn geleider. De kerel zat met zijn stuurstokje boven op de reuzenkop. Het was Kamsa's lievelingsolifant Lotuskneuzer.

Krishna trok zijn gordel strak en riep met donderzware stem: 'Hé jij daar, kornak! Laat ons door! Of ik jaag jou met je beest naar de eeuwigheid!' Woedend van die trotse taal, stuurde de kornak de dikhuid, die van zichzelf al woest was, op Krishna aan. Het gevaarte sloeg zijn slurf om de Almachtige heen. Maar die rukte zich los. Hij verkocht de Lotuskneuzer een klap en verschool zich onder zijn grijze buik. De kolos, die zijn tegenstander niet meer zag, liet zijn slurf tussen zijn poten rondsnuiven. En daar kreeg hij Krishna te pakken, maar weer trok die zich los. Hij greep Lotuskneuzer bij de staart en sleurde hem achter zich aan, zoals Vishnu's adelaar Garuda een slang meesleept. Wanneer het beest naar rechts draaide, gaf Krishna het een zwieperd naar links en andersom. Lotuskneuzer leek net een kalfje dat door een dorpsjongen rondgehannest wordt.

Opeens stond Govinda voor zijn neus. Hij gaf hem een bonk tussen de kleine ogen en holde weg. Het bakbeest probeerde hem aan zijn slagtanden te rijgen. Maar Krishna ontweek hem lenig. Nu eens deed hij een pasje naar rechts, dan weer een pasje naar links. Telkens stootte Lotuskneuzer mis. Hier en daar deed de Heer alsof hij viel en niet meer overeind kon komen. Dan stormde de dikhuid toe en boorde zijn tanden in &endash; de grond! Want zijn tegenstander was al lang weer ergens anders.

Nog nooit had iemand Lotuskneuzer zo belachelijk gemaakt. Hij ontstak in razernij. Aangepord door zijn kornak kwam hij aanstampen om God te vermorzelen. Maar Govinda zwaaide hem bij zijn slurf door de lucht en smakte hem met kornak en al tegen de vlakte. Daarop brak hij de slagtanden uit zijn kop en ramde erop los. Zo verloste hij twee zuivere zielen van hun kwaaie omhulsel.

Met één slagtand in zijn hand en één over zijn schouder wandelde Krishna met Balarâma het worstelperk in. Hij was bespat met olifantenbloed. Om zijn lotusmond glinsterden zweetdruppels. Het had de Heer geen moeite gekost de dikhuid te doden. Hij zou hem zó omver hebben kunnen blazen. Hij zou hem over de zňn heen hebben kunnen blazen. Dus waarom dan die zweetdruppels, alsof hij zich had moeten inspannen? Wel… Ten eerste zag hij er met die druppels prachtig uit. Het leken wel parels, die zijn wangen extra mooi maakten! Ten tweede leek hij door die druppels op een gewoon mens, zodat Kamsa's worstelaars met hem durfden te vechten.

Maar de worstelaars zagen hem wčl als een blěksemschicht. Ze begrepen dat ze ernstig rekening met zijn snelheid moesten houden.

In de ogen van de vrouwen was hij de liefdegod. De familieleden van Vasudeva zagen hem als hun Heer en Meester. Voor Nanda was hij gewoon zijn zoon. De burgers en boeren dachten: 'Wat een knul!' De priesters dachten: 'Daar verschijnt de waarheid!' Kamsa's trawanten zagen hem als een gruwelijk gevaar. En de wreedaard zelf zag hem als de dood…

'Daar heb je Vishnu en Ananta', dacht hij. 'Ze lopen met de slagtanden van mijn dappere Lotuskneuzer. Als die al verslagen is, hoe zullen mijn worstelaars die jongens dan kunnen verslaan?' Van wanhoop kromp hij op zijn troon ineen.

Maar alle mensen rondom, die de wreedaard moe waren, leefden op. Nooit hadden ze zulke indrukwekkende en aantrekkelijke persoonlijkheden aanschouwd. Met hun ogen dronken ze hun schoonheid in. En van dat drinken kregen hun ogen steeds meer dorst. Hun neuzen snoven om ook maar íets van de geur van God en zijn broer op te vangen. Hun handen strekten zich als vanzelf naar ze uit.

En er ging een gefluister door de toeschouwers. 'Die jongens zijn allebei een verschijning van Vishnu zelf… Ze zijn op aarde neergedaald als zoons van onze prins Vasudeva… Die donkere daar, Krishna, is Devakî's zoon… Hij is in het geheim bij Nanda opgegroeid… Samen hebben die jongens alle magiërs van Kamsa gedood… Ze zeggen van Krishna dat hij een hele heuvel heeft opgetild… En dat alle herdersmeisjes verliefd op hem zijn…'

Terwijl de toeschouwers elkaar aanstootten en naar de helden wezen, stapte Kraak op de broers toe en riep: 'Hé, Krishna! Balarâma! Ze zeggen dat jullie weten wat knokken is. Daarom wou onze koning jullie zien. Doe hem een plezier en val ons aan! Dan heeft het publiek er ook wat aan!'

We weten allemaal: als er íemand is die van vechten tegen duivels houdt, is het Krishna. Maar hij vond dat hij niet zo maar aan de slag kon gaan. 'We wonen wel buiten de stad', zei hij, 'maar jullie koning is ook onze koning. Als wij hem trouw dienen, zal hij ons waarderen. Maar ik ben bang dat we hier met ons allen een grote fout aan het maken zijn. Balarâma en ik zijn nog maar jonge jongens. Als jullie, grote mannen, met ons vechten, is dat niet eerlijk. Dat kan niet bij een koninklijke wedstrijd!'

'Kletskoek!' riep Kraak meteen. 'Jullie hebben in een paar tellen Lotuskneuzer neergelegd. Terwijl dat beest duizend olifanten tegelijk aankon. Daarom zijn jullie helemaal niet de zwakste partij! Kom op, joh, laat zien wat je kan! En laat je broertje het maar eens met Vuist proberen!'

Meteen greep Krishna Kraak beet. Ze knoopten hun vingers in elkaar, knelden hun kuiten om elkaar, sleurden en sjorden. Elleboog tegen elleboog, knie tegen knie en borst tegen borst beukten ze op elkaar los. Ze slopen om elkaar heen, namen elkaar op de nek, hieven elkaar boven hun hoofd, smeten elkaar neer en lieten zich loodzwaar op elkaar neerbonken.

De vrouwen, die dachten dat Krishna en Balarâma het niet aankonden, raakten in de war. 'Dat kan toch niet allemaal maar zo?' riepen ze. 'Hoe kunnen de ministers zo'n onrechtvaardige wedstrijd goedkeuren? Dat kunnen ze de koning toch niet aandoen?' Toen ze zagen dat de ministers de wedstrijd gewoon lieten doorgaan, keken ze weer naar de twee broers. 'Kijk toch eens hoe mooi Krishna's gezicht is!' riepen ze uit. 'Net het hart van een bloeiende lotus vol dauwdruppels!  Kijk hoe hij die vette Kraak aanvliegt! En kijk eens naar de ogen van Balarâma. Die zijn gloedrood. Kijk die kwaaie lach eens waarmee hij Vuist aanloert! Zo lijkt hij de dood zelf wel!'

Krishna besloot een eind te maken aan het gevecht. Van zijn klappen, even fel en hard als bliksemschichten, werd Kraak steeds suffer. Nog één keer viel de worstelaar Govinda aan. Woest sloeg hij hem met beide vuisten tegelijk op de borst. Maar de slag deed Krishna evenveel pijn als een bloempje een olifant. Hij hief Kraak boven zijn hoofd, draaide hem een paar keer in de rondte en smeet hem als Indra's bliksem in het zand. Dag, Kraak!

Vuist had Balarâma net een stomp gegeven. Maar meteen had hij van zijn vlakke hand een klap te pakken die door de arena schalde. Hij braakte bloed en stortte neer als een boom die door een orkaan van zijn wortels wordt gerukt. Dadelijk kwam Steenkop aangesneld. Maar een tikje van Balarâma's linkervuist zond zijn ziel die van Kraak en Vuist achterna.

Bonk en Smijter stormden op Krishna af. Dat hadden ze beter niet kunnen doen. Hij schopte Bonks kop zó van de dikke nek over de tribune heen. En met een houw van zijn lotushand spleet hij Smijter doormidden, zodat de ziel er uit kon. Wat dacht je dat de andere worstelaars deden toen Kraak, Vuist, Steenkop, Smijter en Bonk de geest hadden gegeven? Juist. Die renden voor hun leven.

De twee broers riepen hun herdersvrienden van de tribune omlaag. Terwijl de kinkhoorns loeiden en de trommen bonkten, voerden ze een boerendans uit, waarvan hun enkelbellen rinkelden. Iedereen juichte: 'O, wat een gevecht! Geweldig gedaan! Jullie zijn nu kampioen!'

Kamsa zag zijn worstelaars als aardappels in het zand liggen. Met een handgebaar legde hij de hoorns en trommen het zwijgen op. Hij keek gekker uit zijn ogen dan ooit. En ook dommer…

'Jaag die twee kinkels dadelijk de stad uit!' brulde hij. 'Sluit die ellendeling Nanda op! En dood die bedrieger Vasudeva! En dood tegelijk ook maar mijn vader! Want die spant met mijn vijanden samen!'

Wat maakten die woorden Krishna kwaad! In één sprong stond hij breeduit voor de troon van de wreedaard.

Nu hij zijn dood vlak vóór zich zag, sprong Kamsa op, greep zijn schild, trok zijn zwaard. Met allebei maaide hij als een dolleman heen en weer. Hij leek op een wild klapwiekende roofvogel. Maar zijn aanstellerij baatte hem niet.

Krishna's hand schoot uit en Kamsa's kroon buitelde in het zand. Aan zijn haar trok de Heer de gruwel van zijn troon. Onder het gejubel van de menigte sleepte hij hem het worstelperk in. Daar liet de beschermer van de aarde zich met zijn volle gewicht op de schurk neervallen.

Kamsa's ziel steeg op naar Vishnu's heilig oord. Daar kreeg ze een eeuwige gedaante gelijk aan Vishnu's goddelijke vorm…

Kamsa had acht broers. Ziedend van wraakzucht stormden ze toe. Maar met een slagtand van Lotuskneuzer sloeg Balarâma hun ziel naar de eeuwigheid.

Overal in de godenhemel dreunden de trommen. Hemelvrouwen zongen en dansten. Een eindeloze bloesemregen daalde over het worstelperk neer.

De weduwen en dochters van Kamsa en zijn mannen sloegen zich van rouw met de vuisten op het hoofd. In een tranenvloed jammerden ze het uit. Krishna liet ze even begaan. Toen nam hij door zijn wonderkracht hun verdriet van ze weg. Tenslotte bracht hij met Balarâma en alle aanwezigen de laatste eer aan de gestorvenen.

Hoewel hij niets dan slechtheid was,
Heeft Kamsa 'n beetje recht op eer:
Want door die aartsschurk te verslaan
Liet Krishna zien: 'Ik ben de Heer!'


(Bron: S.B. 10.44

 

       


                              





Index CD-ROM