28
|
|
|
Krishna en Balarāma
worden Leerling
|
|
|
Het eerste wat Krishna na de
dood van Kamsa deed was natuurlijk: zijn ouders uit de gevangenis
halen. Hoe lang had hij ze niet gezien! En Balarāma zag ze voor
het eerst! De ogen van Vasudeva en Devakī knipperden tegen het
volle daglicht.
Hoewel ze allebei God waren, lieten
Krishna en Balarāma zich uit eerbied languit voor hun voeten
neervallen. Maar Vasudeva en Devakī wisten dat de jongens de
meesters waren van het heelal. Daarom durfden ze hen niet te omhelzen.
Dat kon Krishna niet verdragen. Meteen nam hij door zijn wonderkracht
hun ontzag voor hen weg.
'Lieve vader en moeder', zei Govinda.
'Het lot heeft gewild dat we niet als uw eigen kinderen bij u mochten
opgroeien.' Dat was een malle opmerking. Het is waar dat het lot
iedereen bestuurt. Maar de bestuurder van het lot is Krishna zelf. Hij
zei dus maar wat om zijn ouders te laten denken dat hij een gewoon mens
was
'Kinderen moeten hun ouders dankbaar zijn
voor het lichaam dat ze van ze hebben gekregen. Aan honderd levens
hebben ze nog niet genoeg om ze te laten zien hoe dankbaar ze zijn!'
Die woorden van Krishna waren om twee
redenen heel bijzonder. Ten eerste had hij zijn lichaam helemaal niet
van zijn ouders gekregen. God daalt immers neer in zijn eigen
bovenaardse gedaante? Door tņch te doen alsof hij zijn lichaam
van hen gekregen had, liet Krishna ze denken dat hij echt hun kind was.
Zodat ze hem zouden durven omhelzen. Dus weer Spel!
Ten tweede is de geboorte van een ziel
als mensenkind zéker iets om dankbaar voor te zijn. Want alleen
een mčns kan het woord van God begrijpen. Dus alleen een ziel in
een mensenlichaam kan naar God toe proberen te gaan. Voor een ziel in
een plant of in een dier is het woord van God alleen maar een of ander
geluid. Zoals het waaien van de wind of het rommelen van de donder. Een
dier of een plant trekt zich daar niets van aan.
'Maar we hebben u met ons lichaam niet geholpen, lieve
vader en moeder', zei Govinda. 'Uit angst voor Kamsa hebben we de hele
tijd in een hoekje zitten beven. Vergeef ons alstublieft dat we niets
gedaan hebben. Ook al liet Kamsa u nog zo lijden!'
Staat Krishna hier eigenlijk niet gewoon
te jokken? Hij zegt dat hij en Balarāma niets hebben gedaan. Maar
wie hebben dan Kamsa en zijn afschuwelijke magiėrs verslagen?
Juist! Dus waarom jokt Krishna dan? Oók om zijn ouders te laten
geloven dat hij en Balarāma maar gewone kinderen zijn, voor wie
ze geen ontzag hoeven te hebben. Dus om hun de kans te geven heel dicht
bij ze te komen.
Tempels en kerken en moskeeėn vol
biddende gelovigen zijn natuurlijk prachtig. Maar één
warme omhelzing van een zuivere dienaar of dienares vindt God veel
fijner. Hij is en blijft altijd de Almachtige. En er moet er ook altijd
één zijn die de machtigste ģs. Maar het liefst is
de Heer iemands boezemvriend of lievelingszoon of hartendief.
Dįįrvoor speelt hij zijn spel. En dįįrvoor
gebruikt hij zijn wonderkracht, die ervoor zorgt dat we zijn macht
vergeten.
Bij Vasudeva en Devakī had hij er
groot succes mee! Ze dachten čcht dat Balarāma en hij hun
bloedeigen zoons waren. Hun ontzag viel weg en stralend drukten ze de
jongens aan hun hart. Stijf stonden ze met hun armen om hen heen
geslagen. Ze baadden hen met hun tranen. Hun keel was door liefde
toegesnoerd. Ze hapten gewoon naar adem van geluk.
Krishna haalde ook Ugrasena, de goede
oude vader van Kamsa, uit de gevangenis. Hij zette de wijze koning weer
op de troon, die Kamsa hem afgenomen had. En hij boog voor hem neer.
'Ik ben uw dienaar, o koning', zei hij. 'En omdat ik u dien, zullen
alle goden u dienen en alle koningen van de aarde.'
Alle leden van de familie Yadu, die de
stad uit waren gevlucht voor Kamsa, liet hij terugkomen. Hij bedolf ze
onder de geschenken. Het mooiste geschenk vonden ze zijn lotusgezicht,
dat hen elke dag toelachte.
Toen kwam het uur waarop Nanda met zijn
herders naar Vrindāvana moest terugkeren. Govinda en
Balarāma bleven in Mathurā omdat ze daar eigenlijk
thuishoorden. En ook omdat ze wisten dat Kamsa machtige bondgenoten
had, die de stad zouden aanvallen. Die moesten man voor man worden
uitgeroeid. Dat moesten zij samen doen. Want waarvoor waren Krishna en
Balarāma ook al weer op aarde gekomen? Om haar te bevrijden van
de overlast van al die kwade koningen en hun legerbendes.
'O vader', zeiden de jongens tegen Nanda.
'U hebt ons nog meer beschermd en verwend dan wanneer we uw eigen
kinderen zouden zijn geweest. We weten gewoon niet hoe we afscheid van
u moeten nemen. Maar het kan niet anders. We moeten nu eindelijk bij
onze eigen ouders zijn. Zij hebben recht op ons.
'Maar zeg tegen iedereen in
Vrindāvana dat we zo gauw mogelijk terugkomen. En we zullen uw
ossenkarren volladen met geschenken. Ach, lieve vader, wat is het
moeilijk om van ś afscheid te nemen
'
Huilend omhelsden de jongens hun
pleegvader uit het koeiendorp. Denk je misschien dat dat huilen weer
Spel was? Nee, het was zo echt als het maar kon. God speelt zijn Spel
alleen maar om zijn dienaars zijn volle liefde te kunnen geven. Zijn
Spel zorgt ervoor dat de zuiverste liefde vol ontroering tevoorschijn
kan stromen.
Eindelijk ging het leven in de stad
Mathurā weer zijn gewone gang. Vader Vasudeva liet de wijze
familiepriester Garga zijn zoons inwijden in het dienen van God.
Plechtig deden de jongens heilige beloften. Ze zouden geen vlees en vis
eten. Ze zouden nooit gokken. Ze zouden altijd de waarheid spreken. Ze
zouden geen sterke drank drinken. En ze zouden altijd aan de heilige
namen van God denken. Ja, noem dąt maar Spčl! God en zijn
broer die beloven God te dienen en aan zijn namen te denken. Toen de
jongens die beloften deden, keken ze er heel ernstig bij.
Na het doen van hun beloften kozen ze een
goeroe uit. Dat is een geestelijk leraar: een wijze die je helpt om
naar de Heer toe te groeien. Het woord goeroe kun je verdelen in 'goe'
en 'roe'. 'Goe' betekent 'donker' en 'roe' betekent 'licht'. Een goeroe
is een leraar die je uit het donker naar het licht brengt. Uit het
donker van kwaad en slechtheid naar het licht van waarheid en liefde.
Goeroe betekent ook 'zwaar'. De
geestelijk leraar zit zó vol kennis over God dat hij zwaarder is
dan een berg. Niemand kan hem omver krijgen. Al proberen honderd
professoren met al hun geleerdheid de goeroe omver te praten, het lukt
ze niet. Ze weten misschien alles over dinosaurussen, robots en de
mazelen, maar van God hebben ze geen verstand. Die kunnen ze niet onder
hun microscoop leggen. Voor kennis over God moeten ze allemaal naar de
goeroe!
De geestelijk leraar van Krishna en
Balarāma heette Sāndīpani. Die naam betekent:
Lichtgever. Eigenlijk waren zij zķjn goeroes, maar daar lieten
ze niets van merken.
De jongens woonden bij meester
Sāndīpani en zijn vrouw in huis. In ruil voor zijn
geestelijk onderricht deden ze alles wat hij hun opdroeg. Zo moet elke
leerling met zijn leraar omgaan: als trouwe knecht van zijn heilige
meester. En wat leerde Sāndīpani hun allemaal wel niet!
Natuurlijk eerst de Veda. Dat betekent: het Weten. De Veda is de oudste
kennis over God. De Veda is door alle eeuwen heen van de ene leraar aan
de andere doorgegeven.
Wil je weten wie de eerste leraar was?
God zelf natuurlijk: Vishnu. Vishnu maakte de Veda bekend aan
Brahmā. Brahmā gaf de Veda door aan zijn zonen, zoals de
leraar van de goden, Nārada. Nārada gaf de Veda door aan
Vyāsa. En Vyāsa schreef de Veda op. Wat hij ook opschreef
was de geschiedenis van Krishna en Balarāma, die we hier horen.
Behalve de Veda leerde meester
Sāndīpani zijn bijzondere leerlingen wąt je maar
wilt. Logisch redeneren. Ziekten genezen. De toekomst voorspellen uit
de sterren. Zingen, muziek maken, dansen. Wonderen doen. Goochelen.
Koken. Halve gedichten afmaken. Papegaaien en andere vogels leren
praten. Timmeren. Met toverkunsten een vijand wegjagen. Zeggen wat er
in een dichte brief staat. Goede en kwade tekenen begrijpen. De
gedachten van anderen lezen en die in een vers opschrijven. Vloeiend
alle talen van de wereld spreken. Door gedachtekracht dingen laten
bewegen. Eén ding in een heleboel andere dingen veranderen. De
baas worden over vampiers en geesten. Toneelspelen. Bloemenkransen
rijgen. En nog veel meer. Om precies te zijn: vierenzestig
verschillende dingen
Ieder ding leerden ze in
één dag. Hun leraar had nog nooit zulke snelle leerlingen
gehad. Hij had nog nooit van zulke snelle leerlingen
gehóórd. Krishna en Balarāma waren in
één klap wereldrecordhouder snel-leren!
'O meester', zeiden ze aan het eind van
hun leertijd, 'hoe kunnen we u belonen?'
Sāndīpani begreep dat zijn
leerlingen geen gewone jongens waren. Hij overlegde met zijn vrouw wat
voor beloning ze zouden vragen. Die zei: 'Misschien kunnen ze er wel
voor zorgen dat we onze verdronken zoon uit zee terugkrijgen.'
Dat hoefde Sāndīpani geen
twee keer tegen ze te zeggen. De broers reden te paard in galop naar de
kust. 'Kom op, oceaan!' riep Krishna. 'Geef ons de zoon van onze
leraar. Een golf van jou heeft hem meegenomen.'
'Ik heb niets gedaan', antwoordde de
zeegod. 'Maar er zit een duivel in een kinkhoorn diep in mijn golven.
Dat is de boosdoener!'
Krishna dook in het water en verloste de
ziel van de kinkhoornduivel. Maar de zoon van zijn leraar vond hij
niet. Met de lege kinkhoorn in zijn hand galoppeerde hij met
Balarāma naar het oord van Yama, de rechtvaardige heer van de
dood. Daar aangekomen liet hij de kinkhoorn schallen.
En daar stond Yama. Toen hij zag wie hij
voor zich had, liet hij zich voor hun lotusvoeten ter aarde vallen.
'Almachtigen!' riep hij verrukt. 'Wat mag ik voor u doen? Uw wil is
wet!'
'Zo mag ik het horen, Yama', zei Govinda.
'Geef ons de zoon van meester Sāndīpani. Hij is te vroeg
gestorven. We brengen hem naar zijn verdrietige ouders terug.'
'Uw wil geschiede', zei Yama.
Krishna en Balarāma brachten de
jongen naar huis en vroegen hun geestelijk leraar wat zijn volgende
wens was. Bevend van dankbaarheid zei meester Sāndīpani:
'Jullie zijn me helemaal niets meer schuldig. Hoe rijk hebben jullie je
leraar beloond! Ga terug naar jullie ouders. Moge de hele wereld jullie
roem verheerlijken. En moge de Veda, die jullie hier hebben geleerd,
altijd in jullie blijven leven
'
Zo zegende de leraar hen. Grote wijzen
zeggen dat dankzij de zegen van meester Sāndīpani Gods
woord eeuwig kracht heeft. Maar je zult wel aanvoelen wie die
zégen kracht geeft
Als Vishnu zelf, de Opperheer,
Laat zien dat hij een leraar dient,
Moet dan niet eigenlijk iedereen
Eens naar een leraar om gaan zien?
(Bron: S.B. 10.45)
The painting on this page of
Krishna, Balarama and Their parents is of Raja Ravi Varma.