26
|
|
|
De
Knal van S'iva's Boog
|
|
|
Tegen het einde van de dag kwam Akrűra met Krishna
en Balarâma in de buurt van Kamsa's koningsstad Mathurâ. De
mensen die in het veld aan het werk waren liepen naar de weg om de
broers te zien langskomen. Ze konden hun ogen niet van ze afhouden.
Intussen hadden Nanda's mannen hun
volgeladen ossenkarren in een bosrand bij de stad neergezet. Toen
Akrűra daar stilhield, zei Krishna: 'Rijdt ú maar naar
huis, oom. Dan helpen wij de herders de boel afladen. Daarna gaan we op
verkenning uit in de stad.'
Akrűra protesteerde heftig. Hij
wilde Krishna en zijn broer en alle herders in zijn grote huis te gast
hebben. 'O God van alle goden', zei hij tegen Govinda. 'Ik smeek u:
laat uw lotusvoeten mijn huis alstublieft zegenen!'
'We komen later bij u, oom', zei Krishna.
'We hebben eerst wat anders te doen in de stad. Zodra we de aartsvijand
van onze familie hebben gedood, zullen we uw gasten zijn.' Na die
woorden reed Akrűra bijna verslagen heen. Hij bracht Kamsa
verslag uit van de komst van de herders en ging naar zijn gezin.
Aan het eind van de middag wandelden de
goddelijke broers met de herders Mathurâ in. Wat ze daar allemaal
niet zagen! Onneembare slotgrachten… Gouden gebouwen omringd door
bloeiende parken… Poorten van het zuiverste kristal… Terrassen ingelegd
met koraal en parelmoer…
Overal klonk pauwengeroep en het gekoer
van duiven. De pleinen en straten waren met water besprenkeld tegen het
stof. Voor het festival waren ze bestrooid met bloemen en gepofte
rijst. De deuren waren feestelijk met yoghurt beklodderd. Aan
weerszijden stonden palmen en volle waterkruiken. Op de vensterbanken
en muren stonden boterolielampjes klaar om aangestoken te worden
wanneer het avond werd. Van alle daken wuifden lange wimpels.
Toen de vrouwen van de stad hoorden dat
Krishna en Balarâma eraan kwamen, wilden ze hen zielsgraag zien.
Ze stoven in hun huizen de trappen op naar de dakterrassen. Eentje liep
zo van haar eten weg. Eentje die zich had ingeolied voor haar bad,
vergat zich af te spoelen en holde omhoog. Eentje stoof weg met maar
één helft van haar haar gekamd. Door het dolle waren ze.
Eindelijk zouden ze die fantastische jongens zien over wie ze zo veel
hadden gehoord…
Rood van verliefdheid keken ze van hun
dakterrassen omlaag. Toen ze Govinda en zijn broer in het oog kregen,
lieten ze een bloemenregen omlaag dwarrelen. 'O', stamelden ze, 'wat
moeten de herdersmeisjes wel niet een massa goede daden hebben gedaan!
Anders was die prachtige Krishna nooit bij ze in hun dorp komen wonen!'
Als twee speelse jonge olifanten stapten
de zoons van Vasudeva voort. De priesters van de stad wuifden wierook
voor ze heen en weer. Ze smeerden sandelbalsem op hun voorhoofd. Met
rijstkorrels maakten ze er mooie figuurtjes in. De mensen die het
zagen, juichten. Wat een eer allemaal! Daar kwam een stoffenverver aan
met zijn knechts. Ze droegen manden vol gekleurde lappen op hun hoofd
naar Kamsa's paleis.
'Hé, beste kerel', zei Krishna,
'Geef ons gauw eens wat moois uit die manden van je. Dan geven wij je
de allerhoogste zegen die er bestaat.' De stoffenverver was een slaafse
dienaar van de ellendige Kamsa. Hij was net zo schurkachtig als zijn
meester, maar dan in het klein. Hoewel Govinda als een prins
vóór hem stond, deed de verver alsof God een boerenkinkel
was. Met rauwe stem grauwde hij: 'Je loopt daar in dat mestdorp van je
zeker óók altijd in prachtige gewaden rond, hč?
Daarom wil je nu de kleren van de koning hebben zeker! Maak dat je
wegkomt, kinkel! Anders word je voor de vorst gesleept. En die laat je
in tweeën hakken!'
Krishna's antwoord was even kort als
krachtig. Met zijn lotushand mepte hij de kop van de schreeuwer
zó van de nek over straat… Terwijl de ziel zo verlost werd,
zakte het lichaam van de stoffenverver in elkaar. Zijn knechts lieten
hun manden vallen en maakten zich gillend uit de voeten.
Op hun gemak kozen Krishna en
Balarâma wat sjieke kleren uit en doften zich op. Ook hun makkers
lieten ze in de manden graaien. Een kleermaker bood hun zijn diensten
aan. Hij vermaakte een paar kledingstukken, zodat alles als gegoten
zat. Krishna schonk de brave man wat hij zich maar wensen kon: rijkdom,
kracht, geluk en eeuwige verlossing in zijn koninkrijk.
Even verderop zat een bloemenkoopman die
Sudâmâ heette. Hij reeg kransen voor mensen die er God mee
wilden eren in zijn tempels. Zodra hij de gebroeders zag, zette hij een
bankje voor ze neer. 'Neemt u alstublieft plaats.' Eerbiedig waste hij
hun lotusvoeten. Toen trakteerde hij hen en de herders op lekkere
dingen.
'Dit is de dag waarvoor ik geboren ben',
zei Sudâmâ. 'Hiervoor heb ik alleen maar geleefd: dat ik u
allebei zien en dienen mag. Ik kan me geen mooiere zegen indenken! U
bent samen de oorsprong van het heelal. Daarin bent u nu neergedaald om
het te beschermen. Wat mag ik voor u doen? gelukkig is de mens die van
u bevelen krijgt…'
Na die woorden gaf Sudâmâ de
broers de rijkste bloemenkransen die hij ooit geregen had. De geur was
zo heerlijk dat Krishna en Balarâma er bijna flauw van vielen.
'Wat wil je het liefst van ons hebben,
beste Sudâmâ?' vroeg Krishna.
'Geen rijkdom, Heer', haastte
Sudâmâ zich te zeggen. 'Alleen liefde voor u. En
vriendschap voor uw dienaars. En mededogen met al wat leeft.'
Ontroerd door zijn mooie woorden gaf
Krishna Sudâmâ niet alleen wat hij vroeg. Net als de
kleermaker kreeg de kransenrijger ook kracht, schoonheid, roem, rijkdom
en eeuwig leven.
Terwijl de herders verder de stad in
wandelden, zag Krishna een mooie jonge vrouw met een bochel. Op haar
hoofd droeg ze een schaal met verse sandelbalsem. Die ruikt lekker
zoet. Als je die op je huid smeert, is dat verrukkelijk koel. Dat is
zeker in de Indiase warmte heel prettig.
Sandelbalsem maken is veel werk. Je moet
een platte steen nemen die een beetje ruw is. Daar sprenkel je water
op. En door dat water op die steen wrijf je een blokje sandelhout
steeds maar heen en weer. Langzaam mengt het slijpsel van dat
sandelhout zich met het water op de wrijfsteen. Zo krijg je
sandelbalsem. Een volle schaal zoals de gebochelde vrouw op haar hoofd
droeg, daar moest ze minstens een hele dag voor zitten slijpen.
'Hé, jij daar, liefje!' riep
Govinda vrolijk. 'Wat loop jij er mooi bij! Waar ga je met die lekkere
sandelbalsem naar toe? Kunnen wij er niet van krijgen?' De jonge vrouw
smolt voor de beeldschone jongen.
'Och, mooie kerel', zei ze zacht. 'Ik ben
Drieknakje en ik maak elke dag een schaal sandelbalsem voor Kamsa. Maar
nu ik jullie zie, vind ik dat hij er geen recht op heeft.' Met die
woorden nam ze de schaal van haar hoofd en smeerde Krishna en
Balarâma met dikke klodders in.
Uit dank besloot Krishna haar lichaam
recht te maken. Ze had niet alleen een bochel maar ook een kromme nek
en scheve heupen. Hij kwam recht voor Drieknakje staan. Hij zette zijn
lotusvoeten op haar tenen en sloot zijn lotushanden om haar wangen. En
met een rukje trok hij haar geknakte lichaam in één keer
recht.
Dankzij Govinda's aanraking was er in
heel Mathurâ geen vrouw zo mooi als Drieknakje. Verliefd pakte ze
haar weldoener bij zijn gordel. 'Kom mee naar huis, wonderjongen',
fluisterde ze. Zachtjes maakte Krishna haar handen los. Lachend zei
hij, terwijl hij van zijn broer naar zijn vrienden keek: 'Zeker kom ik
naar je huis, liefje. Ik heb in deze stad geen onderdak. Bedankt voor
je gastvrijheid. Ik moet alleen eerst nog een kleinigheid regelen.'
Na die woorden vervolgde de Heer zijn
tocht. En daar ontwaarde Krishna de reusachtige boog die ter ere van
S'iva was opgesteld. Het wapen was met edelstenen bezet en schitterde
als de sterrenhemel. De Heer bedacht zich geen ogenblik en stapte erop
af. De wachters, door Kamsa aangesteld, holden schreeuwend toe. Maar
Krishna had de boog al beet…
Alsof het machtige wapen geen gewicht
had, hief de Almachtige het met zijn linkerhand boven zijn hoofd. De
wachters deinsden wankelend terug. Met zijn rechter spande Krishna de
pees. Een rukje en de boog brak doormidden. De knal dreunde van de
aarde omhoog en donderde uit de hemel terug.
Opnieuw vielen de wachters aan. Maar
allebei met een halve boog in de hand sloegen Krishna en zijn broer de
schreeuwers plat. Daarna kuierden ze verder, hun lotushanden op hun
rug. De mensen, die hen zo zagen lopen, dachten: 'Dat kunnen geen
gewone jongens zijn, die twee. Het zijn vast góden. Maar dan wel
goden uit de bovenste hemel!'
Kamsa, die in zijn paleis de reuzenknal
had gehoord, begreep wat er gebeurd moest zijn. Die nacht woelde hij in
zijn praalbed. Of hij nu droomde of wakker lag, overal zag hij de dood.
Keek hij in de spiegel, dan zag hij wel zijn lijf maar niet zijn hoofd…
Hief hij zijn gezicht op naar de hemel, dan leken de sterren in
tweeën gespleten… Hield hij zijn handen over zijn oren, dan hoorde
hij geen gegons… In zijn droom zag hij zijn lijf met olie ingesmeerd
als een lijk… zat hij zonder kleren op een broodmagere ezel… kwam een
geest hem giechelend omhelzen…
Eindelijk brak de dag aan &endash;
met een bloedrode zon …
De wreedaard beefde als een riet
Nu Vishnu aangekomen was.
Zweet droop in stralen van zijn lijf:
Zijn voeten stonden in een plas.
(Bron: S.B. 10.41 & 42)