Shukadeva zei:
Tekst
1
Daarop ging d' alvervulde Heer,
D' alwetend' Alziel, ziende hoe
De dienares van Kams' door lust
Verteerd werd, naar haar woning toe.
Tekst
2
Die was van luxe meubilair,
De lust verhogend, welvoorzien,
Zoals een bed met wimpeltooi
En rijk bepareld baldakijn
In bloemenkrans- en wierookgeur
En twinkelende lampjesschijn.
Tekst
3
Bij 's Heren verschijnen schoot Drieknakje
meteen
Verward van haar divan en hold' op Krishna af
En met haar vriendinnen onthaalde ze 'M volop
Terwijl ze 'M de ereplaats in haar woning gaf.
Tekst
4
Ze wees ook een zetel aan Uddhav', doch hij
boog
Zijn hoofd ervoor neer en ging zitten op de
grond;
Achyut' echter legde Zich snel op 't fijne bed
Als was Hij een mens, die dat vanzelfsprekend
vond.
Een
bhakta als Uddhava vergeet in geen enkele
omstandigheid dat Krishna de Hoogste Persoon is
en zal nooit op gelijk niveau met Krishna
plaatsnemen, zoals ook een leerling nooit met
zijn geestelijk leraar op dezelfde hoogte zit,
tenzij de leraar het zo wil.
Tekst
5
Nadat ze haar schoonheid verhoogd had met een
bad,
Parfum, poeder, bloemen en zijdezacht gewaad,
Haar mond zoet van nectar en pân', liep ze
verliefd
Op Mâdhava toe met een lachj' op haar
gelaat.
Tekst
6
De Heer riep het schatje, nog schuchter, aan Zijn
zij
En vatte haar handen, met armbanden gesierd,
En nam haar op bed en genoot daar met Zijn
lief,
Die 't allemaal slechts aan wat sandel had
verdiend.
Tekst
7
Ze bluste 't branden van haar ogen en van haar
borsten
Door Heer Ananta's zoete voeten eraan te
prangen,
Omknelde Hem, de Vreugde Zelf, met haar hunk'rend'
armen
En slaakte zo 't langdurig leed dat haar had
bevangen.
Tekst
8
Toen ze de Heer die 't al verlost
En zie Zich zelden vinden laat
Slechts met wat reukzalf had bereikt,
Ach, vroeg z' in haar verdwaasde staat:
Drieknakje zei:
Tekst
9
Och Lieveling, ga nog niet weg,
Blijf een paar daagjes bij me hier
'k Wil Je niet kwijt, mijn Lotusoog,
Blijf toch en maak nog wat plezier.
Shukadeva zei:
Tekst
10
Degeen die ieder eren wil
Schonk haar eerbiedig wat ze vroeg
Waarna de Heer met Uddhava
Naar Zijn alrijke Woning toog.
Tekst
11
Wie d' Opperheer die Zich niet gauw
Behagen laat al heeft behaagd
En Hem dàn om een pretje vraagt -
Ach, diens begrip is wel zeer traag!
Tekst
12
Met Râm' en Uddhav' ging de Heer
Vervolgens naar Akrura toe
Omdat Hij hem iets vragen wou
En om hem een plezier te doen.
Tekst
13
Toen dan Akrur' het Puikje van
Het mandom - Zijn familie - zag
Stond hij met open armen op
En groette 't drietal met een lach.
Tekst
14
Hij boog het hoofd voor Krishn' en Râm'
En toen ook Zij hadden gegroet
Schoof hij voor Hen een zetel aan
En eerde Hen zoals het moet.
Tekst
15
O vorst, hij wies Hun voetenpaar
En goot het water op zijn hoofd
En eerde Hen met feestkledij,
Reukolie, kransen, fraaie tooi
Tekst
16
En boog zich voor Hen neer en nam
Hun lotusvoeten allebei
Op schoot en kneedde hen daar zacht
Waarna hij tot de Broeders zei:
Akrura zei:
Tekst
17
Die kwade Kams' is met zijn huis
Goddank vernietigd door U Twee
Terwijl het Yadu-huis, gered
Van bitter leed, in voorspoed leeft.
Tekst
18
Gij zijt de Oergrond en de Geest,
Maker en Makelij van 't al,
Er is niets dat U overtreft
Of U ooit evenaren zal.
Tekst
19
O Brahman, Gij gaat binnen in
't Heelal door U geopenbaard
En in 't bereik van oog en oor
Wordt Gij daar her en der ontwaard.
Uit
Akrura's eerdere verheerlijking van Krishna, die
heel hoofdstuk 40 beslaat, blijkt duidelijk dat
hij Hem als de Grond van alle dingen beschouwt.
Noemt hij Hem Brahman, zoals hier, dan bedoelt
hij daarmee uiteraard Param Brahman, het Hoogste
Brahman: de Hoogste Godspersoon, uit wie het
Brahman te voorschijn straalt, zoals de
Bhagavad-gîtâ verklaart (14.27:
brahmano hi pratishthâham).
Tekst
20
Zoals in 't geschapene, roerloos of niet,
De stof in ontelbare vormen verschijnt
Laat Gij, Absolute, U slechts door Uw wil
In velerlei hoogsteigen Vormen hier zien.
Tekst
21
Gij schept en bewaart en ontbindt het heelal
Door eigen vermogens, de guna's gedrie,
Terwijl Gij door guna noch daad raakt
verstrikt:
Slechts kennis zijt Gij en daardoor altijd
vrij.
Tekst
22
Het lichaam en al het beperkend' is schijn:
De zíel zelfs is vrij van verschil en
geboort'.
O Heer, hoe zijt Gij dan beperkt of verlost?
Ons zwakke verstand krijgt het steeds maar niet
door.
Tekst
23
Wanneer ook maar 't oeroude Vedische pad
Tot heil van de werelden door U getoond
Door 'n dwars' en onzuivere weg wordt
doorkruist
Verschijnt G' in een Vorm waarin sattva slechts
woont.
Van
de sattva-guna als leiband van Mâyâ
wordt aangenomen dat hij altijd iets van de
invloed van tamas en rajas bevat. De
sattva-'substantie' van Krishna's geestelijke
gedaante is niet deze mâyische sattva,
maar de zogenaamde shuddha- (zuivere) of
Vâsudeva-sattva.
Tekst
24
Zo zijt Ge, Heer, in Vasudeva's geslacht
verschenen
Met Râm', Uw Godsdeel, om de werelden te
bevrijden
Van de demonen met hun honderden akshauhini's
En zo de roem van 't huis der Yâdava's te
verbreiden.
Een
akshauhini is volgens Vedische berekening een
leger bestaande uit tien anikini's, namelijk
21.870 olifanten, 21.870 strijdwagens, 65.610
paarden en 109.350 man voetvolk.
Tekst
25
Gezegend, Heer, zijn onze huizen waarin Gij
Zelve,
Die elke voorouder en god, geest en mens
belichaamt
En de drie sferen met Uw voeten-waswater
loutert,
Verheven Vader van 't heelal, zo maar uit- en
ingaat.
Het
voeten-waswater van Krishna is de Ganges, die
uit het gat in de kosmoskoepel door de drie
werelden stroomt.
Tekst
26
Wie zoekt zijn heil, indien hij wijs is, nog bij
een ander
Dan U, de liefderijke Vriend van Uw
toegewijden?
Gij loont hun daden, spreekt slechts waarheid en
geeft hun alles
Wat ze verlangen, zelfs Uzelf, vrij van ieder
lijden.
Tekst
27
Tot ons geluk staat Gij hier recht voor onz' eigen
ogen,
Terwijl de goden en de yogi's U haast niet
vinden:
Ach klief 't begoochelende web van Uw
Mâyâ, Krishna,
Dat ons aan kind, vrouw, huis, bezit, vriend en
lijf wil binden.
Shukadeva zei:
Tekst
28
Aldus aanbeden door Akrur'
Zei lachend d' alvervuld' Achyut'
Als wilde Hij Zijn volgeling
Betoveren met woorden zoet:
De Alvervulde zei:
Tekst
29
U bent Mijn leraar en Mijn oom,
Mijn best' en Mijn beminde vriend:
Schenk M' uw bescherming en uw steun
En goedheid als Uw eigen Kind.
Tekst
30
'n Eerwaardig en gezegend mens
Als u verdient de trouwe dienst
Van ieder die naar 't hoogste streeft:
Een god zoekt eer, een sâdhu niet.
Tekst
31
Een heil'ge stroom loutert ons wel
En ook een god van leem en stro,
Zij 't na verloop van lange tijd,
Maar 'n sâdhu als je 'm zíet al -
zó!
Miljoenen
vromen in India baden zich tot op de huidige dag
graag en veel in heilige rivieren en poelen en
buigen in de tempels diep en aandachtig het
hoofd voor stenen, metalen, houten of lemen
beelden van deze of gene god of godin, in de
hoop er wat karma door kwijt te raken. De
aanblik van een sâdhu echter, een zuivere
dienaar van de Heer, is al genoeg om ons in
één klap van al het karma te
bevrijden dat ons ervan weerhoudt ons vol liefde
over te geven aan de zoete wil van de alvervulde
Alaantrekkelijke, Sri Krishna
Bhagavân.
(bron: S.B.
10.48)
|