Shukadeva zei:
Tekst
1
Terwijl Akrura 'M zo aanbad
Liet Krishna 't schouwspel in de poel
Van de Yamunâ varen als
Een speler na het spel zijn rol.
Tekst
2
Toen hij in 't water niets meer zag
Kwam Oom Akrur' eruit, deed vlug
Zijn hele ritueel en ging
Verbijsterd naar de wagen t'rug.
Tekst
3
Daar nu zei d' Alvervulde hem:
"U kijkt alsof u hier op aard'
Of in de lucht of in de stroom
Iets wonderbaarlijks hebt ontwaard
"
Akrura zei:
Tekst
4
Al 't wonderbaarlijk' in de stroom,
Op aard, en in het weids verschiet,
Ziel van 't heelal, verwijlt in U:
Dus zie ik U - wat zie ik niet?
Tekst
5
Algrote, als ik U aanschouw,
Die alle wonderen omvat,
Wat voor mirakels zie 'k dan nog
Op aard', in 't zwerk of in het nat?
Shukadeva zei:
Tekst
6
Na deze woorden reed Akrur'
De wagen voort naar Mathurâ
En tegen 't einde van de dag
Kwam hij 'r met Râm' en Krishna aan.
Tekst
7
't Gezicht van Vasudeva's Zoons
Was voor het boerenvolk zo fijn -
Het liep in drommen langs de weg -
Dat het niets anders meer wou zien.
Tekst
8
Nand' en de herders van het dorp
Waren intussen bij een hof
Gekomen aan de rad der stad
En wachtten daar Hun aankomst af.
Tekst
9
De welvervulde Wereldheer,
Eenmaal bij Nanda aangeland,
Zei tot Akrur' die voor Hem boog -
Hij nam hem lachend bij de hand:
De Alvervulde zei:
Tekst
10
Neemt u de wagen maar en rijd
De stad in naar uw huis vooruit.
Wij laden eerst de boel hier af
En gaan dan op verkenning uit.
Akrura zei:
Tekst
11
U kunt mij toch niet zonder U
Mathurâ binnen laten gaan?
Laat mij toch niet alleen, o Heer,
Uw toegewijden toegedaan!
Tekst
12
Ach kom toch, allerbeste Vriend,
Met al Uw herders en Sri Bal',
En schenk mijn huis, Onpeilbare,
Zijn ware Heer - die van 't heelal.
Tekst
13
En louter met Uw voetenstof
Ons menselijk gezinsbestaan
't Badwater van Uw voeten stemt
Vuur, voorouder en god voldaan.
Tekst
14
Door 't wassen van Uw voetenpaar
Vond Bali, de verheven vorst,
Roem, rijkdom en het hoogste goed
Van ieder die naar U slechts dors.
Tekst
15
Het water langs Uw voet gevloeid
Schonk de drie sferen heiligheid;
Heer Shiva nam het op zijn hoofd;
't Bracht Sagar's zoons in veiligheid.
Toen
Krishna als Dwerg drie passen grond had gevraagd
aan Koning Bali (zie de toelichting bij vers
36.29) doorschreed Hij met Zijn tweede pas het
universum en stiet een gat in de koepel,
waardoor het water van de Oceaan der Oorzaken
naar binnen spoot. Doordat het in aanraking was
gekomen met Heer Vâmana's tenen was het op
slag heilig: de Ganges. Al louterend stortte de
stroom door de drie werelden omlaag. Om de
kosmos voor verwoesting te behoeden zette de
vernietiger, Heer Shiva, zijn hoofd onder de
heilige waterzuil. Hoewel Shiva schijnbaar als
redder van het heelal optrad - maar wat kan
heilig water eigenlijk vernielen? - bewees hij
in werkelijkheid eer aan de
Dwerg-avatâra.
De 60.000
zoons van Sagara, geboren uit de zaadjes van een
kalebas waarvan hun moeder bevallen was, waren
door een vloek van een rishi tot as
vergaan. Een andere rishi, een telg van
Sagara, smeekte de Ganges de mannen te redden,
en tijdens hetzelfde gebeuren werden ze
opgenomen in Shiva's paradijs.
Tekst
16
Heil al wie hoort en zingt van U,
O God der goden, Kosmos-heer,
O onvolprezen Yadu vorst,
Nârâyana, aan U all' eer!
De Alvervulde zei:
Tekst
17
'k Bezoek U met Mijn Broer als Ik
Die vijand van de Yadu's - Kams' -
Heb afgemaakt
Pas dan kom Ik
Tevreden bij Mijn vrienden langs.
Shukadeva zei:
Tekst
18
Akrur' reed haast verslagen heen
Na deze woorden van de Heer,
Vertelde Kams' hoe 't was gegaan
En keerde naar zijn woning weer.
Tekst
19
Aan 't einde van de middag ging
De Welvervulde met Sri Râm'
En met de herders naar de stad
En keek de zaak er eens goed aan.
Tekst
20
Hij zag hoge poorten van 't helderste kristal,
Portalen en deuren van goud van puur allooi,
Pakhuizen beschoten met koper en met brons,
'n Onneembare slotgracht en parken wondermooi
Tekst
21
En gouden gebouwen door lusthoven omringd
En hallen waar 't sierlijkste werk werd
uitgevoerd,
Balkons, vensterroosters, terrassen ingelegd
Met edelgesteenten, koraal en parelmoer
Tekst
22
Waar 't koeren en roepen weerklonk van duif en pauw
En hoofdweg en marktplein en straat en steeg en
laan
Besprenkeld met water en rijkelijk bestrooid
Met bloemen en loten en bruingeroosterd graan.
Tekst
23
Door palmen en kruiken vol water geflankeerd,
Met wrongel en sandelzalf rijkelijk bespat,
Was iedere deur met een lampjesrij versierd
En wimpels en bloemen en pril en glanzend blad.
Tekst
24
Toen dan met Hun vrienden de Zoons van Vasudev'
Kalm aanschreden over de brede koningslaan,
O vorst, wilde 't vrouwvolk Hun intocht zielsgraag
zien
En stroomde gejaagd op de dakterrassen saam.
In
de zo kuise Vedische cultuur kunnen vrouwen en
mannen van verschillende familie elkaar niet
rechtstreeks aankijken, laat staan op elkaar
afstappen. De vrouwen van Mathurâ hadden
geen andere keus dan de Broers vanaf een
uitkijkpost gade te slaan, hoewel zelfs
dàt de maatschappelijke etiquette tartte.
Hun gedrag was een beheerste variant van het
gedrag van de gopi's (29.3-11).
Tekst
25
Een deel van de dames schoot blindelings wat
aan,
Een ander deel tooide zich, danig in de war,
Met één enkel' oorbel of met
één enkelband,
Het rechteroog wel en het linker- niet gezwart.
Tekst
26
Een vrouw die aan 't eten was holde zo maar weg
En eentj', ingeolied, vergat haar bad en vloog
Een slaapster schoot van het gedruis recht
overeind,
Een moeder wierp 't kind van de borst, hoewel 't
nog zoog.
Zie
wat betreft de bejegening van het kind de
toelichting bij vers 29.6.
Tekst
27
Betoverend speels met Zijn glimlachende blik
Schreed Mâdhava voort als een bronstig'
olifant,
Het Toonbeeld van vreugde, de Lieveling van
Sri,
En stal zo de liefde van elke vrouw in 't rond.
Tekst
28
Toen zij dan eindelijk de roemrijke Krishna
zagen
En zwollen van de nectarstroom uit Zijn lachend'
ogen
Dronken ze 'M in, prangden Hem innerlijk aan hun
boezem
En beefden, vijandenbedwinger - hun pijn
gevlogen.
De
heilige Shukadeva spreekt Koning Parikshit aan
als vijandenbedwinger om hem eraan te herinneren
dat alleen iemand die zijn vijanden, met name
lust en begeerte, bedwongen heeft Krishna
werkelijk kan omhelzen.
Tekst
29
Van 't dakterras van ieder huis,
Bloeiend van liefd' en aangedaan,
Strooiden ze 'n bloesemregen neer
Op Hrishikesh' en Balarâm'.
Tekst
30
Met wierook, bloemenkransen, fruit
Door priesters vreugdevol geëerd
Kregen Ze ronde korrels rijst
Met wrongel op Hun hoofd gesmeerd.
Tekst
31
De dames zuchtten: "Ach wat heeft
De gopi-schare niet gevast
Dat z' altijd op dit Feest voor 't oog
Van ieder wezen wordt vergast."
De
vrouwen van de stad beseffen niet dat Krishna de
Hoogste Persoon is, Wiens gezelschap men zich
niet verwerven kan door vasten en strenge
zelftucht - iets waar een god soms op afkomt.
Ook de gopi's meenden aanvankelijk dat acten van
versterving (22.1-6) hun Krishna's omhelzingen
zouden kunnen opleveren, maar Krishna liet hun
zien dat zelfs de strengste zelftucht Hem niet
kan vermurwen. Alleen aan de bhakta die zich
zonder persoonlijke verlangens aan Hem overgeeft
kan Hij Zich geven - of niet. Hij is eeuwig vrij
en een ware bhakta accepteert zelfs eeuwige
gescheidenheid van Krishna als Zijn zoete
wil.
Tekst
32
Daar kwam een klerenverver met
Een massa wasgoed over straat.
De jonge Broer van Balarâm'
Vroeg hem om 't mooist en schoonst gewaad.
Krishna zei:
Tekst
33
Kom, beste kerel, geef Ons gauw
Wat prachtigs, want We zijn het waard,
Dan krijg jij van Ons absoluut
De hoogste zegen hier op aard.
Shukadeva zei:
Tekst
34
Op deze vraag van d' Opperheer,
Die alles van Zichzelf vervult,
Gaf Kamsa's trotse onderdaan
Zich over aan een dol gebrul:
De klerenverver riep:
Tekst
35
Ha! Jullie lopen er in 't bos
Zeker altijd zo netjes bij
Dat Jullie nu zo hondsbrutaal
Des konings kleren eist van mij!
Tekst
36
Vort, als Je nog verhoeden wilt
Dat Jullie worden afgemaakt!
Want kinkels worden voor de vorst
Gesleept, gemangeld en gekraakt!
Shukadeva zei:
Tekst
37
Terwijl de man zich zo liet gaan
Werd Dev'ki's lieve Jongen kwaad
En sloeg met blote hand zijn hoofd
Zo van de schouders over straat.
Iemand
wie het ontgaat dat Krishna vanaf alle daken
bloemen toegestrooid krijgt terwijl alle
brahmanen Hem rijstkorrels op het hoofd plakken
is reddeloos blind. Door Zijn grondeloze genade
brengt Mukunda de klerenverver op geheel eigen
wijze tot inzicht.
Tekst
38
Zijn helpers waren nergens meer,
Hun manden lagen in het rond
Achyuta eigende Zich toe
Wat Hij er maar voor moois in vond.
Tekst
39
Nadat de Zoons van Vasudev'
Zich vrolijk hadden opgedoft
Kozen Hun vrienden ook wat uit -
De rest bleef liggen in het stof.
Tekst
40
Een wever naaide liefdevol
Voor Krishn' en Râm' een rijk gewaad,
Gevarieerd van tint en lijn
En passend bij Hun ware staat.
Zijn
liefde voor de beide Hoogste Godspersonen schonk
zijn vingers bovenmenselijke vaart.
Tekst
41
Kostbaar gekleed leken Ze wel
Twee olifanten in een stoet,
Nog jong, één donker en
één wit,
Omstraald door een juwelengloed.
Tekst
42
Verheugd schonk Krishna 't wevertje
Voor d' eeuwigheid Zijn evenbeeld
En hier op aarde rijkdom, kracht
En macht en wat de zinnen streelt.
Er
worden vijf vormen van verlossing onderscheiden:
(1) die van versmelting met Brahman; (2) die van
het verwijlen in Vishnu's Oord; (3) die van de
aanschouwing van Vishnu; (4) die van het
genieten van een rijkdom gelijk aan die van
Vishnu; (5) die waarbij men Vishnu's evenbeeld
wordt. Bhakti, zelfs in de meest simpele vorm
van het dienen van de lotusvoeten van Krishna's
volmaakte dienaars, gaat boven al deze vormen
van verlossing uit.
Tekst
43
Toen kwamen Ze bij Sudâmâ,
De kransenrijger, voor zijn deur:
Bij 't zien van Bal' en Keshava
Boog hij zijn hoofd ter aarde neer.
Tekst
44
Hij sleepte zetels voor Hen aan,
Waste Hun lotusvoetenpaar
En schonk toen kransen, sandelzalf
En pân ook aan de vriendenschaar.
Een
tobbende beginneling op het geestelijk pad mag
in een tekst als deze, waarin niet alleen
Krishna maar ook Zijn vrienden pân te
pruimen krijgen, geen excuus vinden om zelf
pân of andere bedwelmende middelen te gaan
gebruiken. Ze zullen hem slechts van de wijs
brengen. Krishna bedwelmt zowel Zichzelf als
Zijn volmaakte vrienden en een mond vol
pân doet hun niets. Dat ze de pân
toch accepteren is hun genade jegens de
kransenrijger, die hun in zijn eenvoud alles
geeft wat hij heeft. Wie pân wil pruimen
zal eerst tot Krishna's vriendenkring toegelaten
moeten worden. Dat kan alleen door de
zelfvergeten overgave van bakthi, waarbij men
het verlangen naar pân - alcohol, ganja -
voorgoed laat varen.
Sudâmâ zei:
Tekst
45
Vandaag draagt mijn geboorte vrucht,
Heer, en ontvangt mijn huis Uw gunst.
Mijn voorouders en 't godendom
Zijn blij met mij vanweeg' Uw komst.
Tekst
46
Gij beiden zijt de diepste Grond
Van alles in het gans' heelal,
Dat door Uw nederdaling weer
Vol heil en zegen wezen zal.
Tekst
47
Als ieders Vriend en Ziel van al
Beziet Ge iedereen gelijk
En zonder voorkeur, al geeft Gij
Van liefde voor Uw bhakta's blijk
Tekst
48
Wat mag ik voor U doen, o Heer?
Ik ben Uw knecht, die voor U leeft.
Het hoogst gezegend is de mens
Aan wie Gij Uw bevelen geeft.
Shukadeva zei:
Tekst
49
Verrukt schonk Sudâmâ, o vorst,
Na deze zoet' ontboezeming
De Broers een bloemenkrans waarvan
De geur Hen helemaal beving.
Tekst
50
Daarmee getooid waren de Twee,
Schenkers van alle heil, zielsblij:
Aan Sudâmâ, die voor Hen boog,
Schonken Ze alles wat hij zei.
Tekst
51
Hij vroeg om liefde zonder eind
Tot Hem die alles adem geeft,
Om vriendschap voor Zijn dienaars en
Om meegevoel met al wat leeft.
Tekst
52
Dat schonk de Heer en bovendien
Kracht, luister, een lang leven, faam
En steeds meer rijkdom voor zijn huis.
Toen ging Hij heen met Balarâm'.
(bron: S.B.
10.41)
|