Akrura zei:
Tekst
1
O Grond aller gronden, ik buig me voor U,
Die d' eeuwige Oerpersoon Nârâyan'
zijt:
Uw navel ontvouwde de lotus waarin
Heer Brahmâ verscheen, die de kosmos
ontsluit.
Tekst
2
Van grond, water, vuur, lucht en 't
ether-gebied,
't Mahat, het vals ego, de geest, het verstand,
De zinnen, hun dingen, hun goden erbij -
Van 't ganse heelal zijt Gij 't Oer-element.
De
materiële wereld wordt onderscheiden in
vierentwintig elementen, namelijk de vijf
grofstoffelijke elementen (aarde, water enz.),
de vijf zinsobjecten (vorm, klank enz.), de vijf
zinnen (ogen, oren enz.), de vijf werktuigen
(stem, armen, benen, geslachtsdeel, anus), de
geest (het denken en voelen), het verstand (de
analyserende en normatieve functie), het vals
ego (de vereenzelviging van de ziel met haar
stoffelijk omhulsel) en de atomenzee waarin al
het geschapene tussen de scheppingen in
uiteenvalt.
Tekst
3
Ze kennen U niet als de Vorm van het Zelf
Omdat z'- ook de goden - niet geestelijk zijn:
Geboeid door de guna's kent Brahmâ zelfs
niet
Uw ware gedaante van 't guna-web vrij.
Vers
13.15 e.v. laten zien dat Brahmâ domweg
niet snapt wie Krishna is. Akrura noemt Krishna
hier letterlijk "de eigen gedaante van het Zelf"
(sva-rupam âtmanah).
Tekst
4
De yogi's eren U getrouw
Als Allerhoogste Godspersoon
Die in de lichamen, de stof
En in de godenwereld woont.
Tekst
5
En er zijn offerpriesters die
Al off'ren z' aan Indr' of Varun',
Volgens het Vedisch ritueel,
Het allemaal voor U slechts doen.
Tekst
6
En er zijn wijzen, die elk werk
Verzaken in de rust van 't zijn,
Die in hun wetend schouwen U
Vereren als het heilig zien.
Tekst
7
En er zijn and'ren, in 't systeem
Door U ontworpen ingewijd,
Die U diep eren in één Vorm
Of als een hele Vormenrij.
Bedoeld
systeem is beschreven in de
Pâncharâtra-teksten, waarin onder
meer de verering is vastgelegd van Krishna als
Murti op het altaar, meestal samen met de Murti
van Râdhâ, vaak ook met
Balarâma of andere Metgezellen.
Tekst
8
Weer and'ren eren U als Shiv'
Zoals 't door Shiva is gezegd,
O Heer, al naar gelang door deez'
Of gene leraar uitgelegd.
Tekst
9
De hele wereld eert slechts U,
Die alle goden schraagt en leidt,
Al wijdt men zich aan anderen
En weet men niet dat Gij hen zijt.
Volgens
deze opvatting eren ook sjamanen, joden,
boeddhisten, christenen en mohammedanen in feite
slechts Krishna.
Tekst
10
Zoals iedere bergrivier
Gezwollen door de regenval
In zee uitmondt, leidt ieder pad
Eenmaal tot U, o Heer van al.
Tekst
11
Sattva, rajas en tamas zijn
De guna's van uw aardse rijk,
Waaraan alles gebonden is
Vanaf de schepper tot het slijk.
Tekst
12
O Alziel, Getuig' in het hart van iedereen,
Ik breng U mijn eer, die de waar' Onthechte zijt
De guna's gevoed door Uw lager' energie
Bewerken god, mens en ook demon wijd en zijd.
Tekst
13
Het vuur is Uw mond en de wereld is Uw voet,
Uw oog is de zon en de sferen zijn Uw hoofd,
De goden Uw armen, de wateren Uw buik,
De winden Uw adem en kracht, naar men gelooft.
Tekst
14
De bomen en planten noemt men Uw lichaamshaar,
Uw wimpergeknipper 't verschil van dag en
nacht,
De wolken Uw lokken, 't gebergt' Uw hoorn en
bot,
De regen Uw zaad en de schepper Uw geslacht.
Akrura's
beschrijving betreft Krishna's kosmische
gedaante (vishva-rupa). Krishna's persoonlijke
gedaante, zo zegt de traditie, stelt het zonder
botten, aangezien ze geen grofstoffelijk skelet
nodig heeft om overeind te blijven. Mocht
Krishna het echter willen, dan kan Hij ieder
ogenblik een skelet manifesteren, zoals Hij in
een tel de lucht zou kunnen laten
verstenen.
Tekst
15
In U, 't eeuwig Zelf, louter kenbaar door de
geest,
Verwijlen heelallen krioelend van 't bestaan
Van schepsels en goden als wurmpjes in een vijg
Of larfjes van 't watergediert' in d' oceaan.
Tekst
16
Als men slechts aan de vormen dènkt
Die Gij hier zien laat in Uw Spel
Raakt men al van zijn leed verlost
En prijst Uw roem zingend en wel.
Tekst
17
Heil U, o diepste Grond, Heer Vis,
Zwalkend door de verwoestingzee,
En heil ook U, Heer Paardehoofd,
Die Kaitabha en Madhu greep
In
vers 17-22 verheerlijkt Akrura de zogenaamde
lilâvatâra's van de Hoogste
Persoon: Zijn Nederdalingen in het kader van
Zijn Spel met de wereld. In de gedaante van een
reusachtige Vis (Matsya), die een schip
voorttrok, redde Krishna één
mannelijk en één vrouwelijk
exemplaar van alle levenssoorten uit de
wereldoverstroming. Als Hayashirsha -
Paardehoofd - doodde Hij de demonen Madhu en
Kaitabha, die de Veda's in de oceaan hadden
verborgen.
Tekst
18
Heil U, Heer Schildpad reuzengroot,
Die 'n hele berg droeg op Uw schild,
En heil ook U, Heer Zwijn, die ooit
Al spelend d' aard' hebt opgetild.
Als
Kurma - Schildpad - droeg Krishna op Zijn schild
de steile berg Mandara, die als karnstok diende
voor de goden en de demonen, die met de
kosmische slang als trektouw de Zee van Melk
karnden om er de nectar der onsterfelijkheid uit
te halen. Als Varâha - Zwijn - diepte
Krishna met Zijn slagtanden uit het kosmoswater
de aarde op, die erin gevallen was nadat ze uit
balans was gebracht door een gouddorstige demon,
die haar met mijnschachten had doorboord.
Tekst
19
Heil U, verbazende Mens-Leeuw,
Die 't vrome volk van vrees bevrijdd',
En heil ook U, Heer Dwerg, die met
Eén stap door 't universum schreed.
Als
Nrisimha - Mens-Leeuw - verloste Krishna Zijn
bhakta's, met name de vrome Prahlâda, van
de tirannie van de demon Hiranyakashipu -
Goudkussen - die dacht dat hij onsterfelijk was.
De geschiedenis van de nederdaling van Heer
Dwerg is toegelicht bij vers 36.29.
Tekst
20
Heil U, die zwaaiend met Uw bijl
Het trotse woud der vorsten veld',
En U, die Râvana versloeg,
O Râma, grote Raghu-held.
Als
Parashurâma - Bijl-genot - doodde Krishna
vele geslachten van corrupte kshatriya's. Als
Koning Râma van het huis Raghu - de
zonnelijn - verpletterde de Heer de tienhoofdige
Râvana, wiens naam betekent: hij die
gejammer teweegbrengt.
Tekst
21
Heil U, o Vasudeva's Zoon,
En U, Sankarshana, gegroet,
Heil U, Pradyumn' en Aniruddh',
En U, die 't Sâtvat'-huis behoedt.
Tekst
22
Heil U, o Buddha, rein en puur,
Die Daity' en Dânava verwart,
Heil U, Heer Kalki, die aan 't eind
Elke barbaarse vorst vermoordt.
Als
Boeddha predikte Krishna een anti-Vedische leer,
waarmee Hij de demonische Daitya's en
Dânava's in de war bracht. In Boeddha's
tijd beweerde men dat de Veda's het eten van
dierenvlees toestonden. Boeddha overrompelde de
wereld met een totaal nieuwe filosofie - zonder
God en zonder ziel - waarin echter het
liefdesbeginsel van ahimsa - geweldloosheid -
voorop staat. Boeddha's volgelingen mochten dus
het bestaan van de Hoogste Persoon ontkennen,
maar niet met hun mond vol vlees. Hierdoor
zouden ze zachtmoedig worden en tenslotte hun
hoofd kunnen buigen voor de zuivere
Veda-leer.
Kalki is
een Avatâra van Krishna die over 427.000
jaar, aan het eind van het huidige
Kali-tijdperk, verschijnen zal. Gezeten op een
wit paard, een vlammend zwaard in de hand, zal
Hij de laatste resten van een demonische
mensheid wegvagen, opdat er een heilige era kan
beginnen, de volgende Satya-tijd.
Tekst
23
Begoocheld door Uw Mâyâ, God,
Loopt ieder wezen in 't heelal,
Gehecht aan 't valse "ik" en "mijn",
Van d' een' in d' and're karma-val.
Tekst
24
Ook ik dwaal rond in het domein
Van lichaam, huis, bezit, kroost, vrouw,
Dat niets verschilt, Heer, van een droom,
Maar dat ik, dwaas, als echt beschouw.
Tekst
25
Wat vluchtig is, onecht, vol pijn
Beschouw ik slechts als werk'lijkheid.
Onwetend, zie 'k Uw liefde niet
Maar koester m' in dualiteit.
Tekst
26
Zoals een domoor in zijn dorst
Op een luchtspiegeling afgaat
En 't water door het kroos niet ziet,
Zie 'k U niet, Heer, die voor mij staat.
Tekst
27
Zwak van verstand houd ik mijn geest
Vol lust en dadendrang niet kort
Zoals hij door de zinnen woest
Van her naar der wordt meegesjord.
Tekst
28
O Heer, 't is louter door Uw goedheid dat ik
Uw voeten,
Die Gij niet zo maar laat benaderen, mag
aanschouwen
Een mens verlaat, o Lotusnavel, alleen
samsâra
Als hij U liefheeft door het dienen van Uw
getrouwen.
Tekst
29
Heil U, die 't zuiverst' Inzicht zijt,
Oorsprong van ieder kennisfeit,
Heer van al wat de ziel bestuurt
En Brahmans eeuw'ge majesteit.
Tekst
30
Heil U, o Vasudeva's Zoon,
In U woont ieder schepsel, Heer,
Schenk m' Uw bescherming, Hrishikesh',
Want ik werp m' aan Uw voeten neer.
(bron: S.B.
10.40)
|