Inhoud | Krishna voor Kinderen | Over Hayes'var Das | Krishna in Dvârakâ | Uddhava Gîtâ | Bhagavad Gîtâ

Krishna in Vraja en Mathurâ

De Bovennatuurlijke Geschiedenis van het Spel van
Krishna in Vraja en Mathurâ


Onverkort herdicht naar de oorspronkelijke Sanskriet verzen van het Bhâgavata Purâna






 

             


Hoofdstuk 4


Waarin Yogamâyâ aan Kamsa's greep ontglipt en de vorst der Bhoja's de strijd met Heer Vishnu aanbindt.

 

Shukadeva zei:

Tekst 1
De buiten- en de binnenpoort
Waren vergrendeld zoals eerst…
Toen 't huilen van een kind opklonk
Kwamen de wachters opgeveerd.

Tekst 2
Dadelijk bij de Bhoja-vorst
Berichtten ze 'm dat in die nacht
't Kind was gebaard door Devaki
Waarop hij angstig had gewacht.

Tekst 3
Meteen schoot hij uit bed en riep:
"Daar slaat mijn doodsuur!" Als verdoofd
Tolde hij naar het kraamvertrek,
Het haar in pieken om zijn hoofd.

Tekst 4
"Ach beste broer," zei Devaki,
Vol smart, maar altijd nog godin,
"Dit meisj' is voor je zoon bestemd
Als vrouw - haar doden heeft geen zin.

Tekst 5
"Veel kleintjes stralend als het vuur
Heb jij, o broer, door 't Lot ontzind
Al uit het leven weggerukt …
Laat me dit meisj' als enig kind!

Tekst 6
"Ben ik je jongste zuster niet,
Beroofd van al haar kind'ren, heer?
Zul je dan mij, arm en berooid,
Dit laatste kind niet laten meer?"

Tekst 7
Hoe deerniswekkend Devaki
Ook smeekte - 't meisje aan haar borst -
De wreedaard gaf haar slechts een grauw
En rukte 't uit haar armen los.

Tekst 8
Door zelfzucht van gevoel beroofd
Greep Kamsa 't wichtje zwak en teer
Met één vuist bij de voetjes vast
En smeet het naar de tegels meer.

Tekst 9
Maat 't kind ontglipt' en vloog omhoog:
Als Vishnu's zuster zag men haar
Achtarmig in het hemelruim -
In elke hand droeg ze gevaar.

Tekst 10
Als een godin gekleed, getooid,
Gezalfd met sandel en omkranst,
Hield z' in haar handen pijl en boog,
Knots, kinkhoorn, wiel, zwaard, schild en lans.

Tekst 11
Aanbeden door de apsarâ's,
Gandharva's, siddha's, chârana's,
De kinnara's en uraga's,
Met offeranden, sprak z' aldus:

De genoemde wezens zijn nimfen, volmaakte yogi's, gevleugelde zangers, hemelse slangen enz.


Mâyâ zei:

Tekst 12
Wat heeft mijn dood voor jou voor zin?
Geboren is Hij die jou doodt!
Jij dwaas, je oude Vijand leeft!
Breng nu geen kleintjes meer in nood.
Kamsa vocht in een vorig leven al tegen Vishnu 1.68.

Shukadeva zei:

Tekst 13
Hierna bleef Mâyâ welvervuld
Op aard' als de godin van al,
Geëerd in menig heiligdom,
Geloofd met namen zonder tal.
Zie voor een aantal van deze namen 2.11-12.

Tekst 14
Toen Kamsa Mâyâ had gehoord
Stond hij verbijsterd. Snel bevrijdd'
Hij Vasudev' en Devaki
En zei, een en al need'righeid:
Kamsa zei:

Tekst 15
Ach zusterlief en zwager, ach!
't Is waar, ik heb, door kwaad verdwaasd
't Ene na 't and're kind gedood -
Een râkshasa lijk ik wel haast …

Tekst 16
Meedogenloos, van vriend en bloed
Vervreemd, vraag ik: Voorwaar,
Welk lot wacht mij, levend al dood,
Als een brahmanenmoordenaar?
 

Tekst 17
Maat 't is niet slechts de mens die liegt,
De hemel liegt soms even boos!
'k Geloofde wat die stem me zei -
Daardoor doodd' ik mijn zusters kroost.
De stem: 1.34

Tekst 18
Toe beste mensen, niet getreurd,
Hun eigen lot treft jullie zoons.
Het is van Hogerhand gewild
Als men niet meer tezamen woont.

Tekst 19
Van klei gebakken huisgerei
Zien we verschijnen en vergaan:
Zo niet de ziel, die altijd blijft,
Zoals de klei zèlf blijft bestaan.

Tekst 20
Iemand die dit niet onderscheidt
Beschouwt alleen zijn lijf als waar:
Aan d' ene vast, van d' and're los,
Blijft hij maar rondgaan in samsâr'.

Tekst 21
Al heb ik dan je zoons gedood,
O zegenrijke, treur maar niet,
Want ieder krijgt zijn eigen deel
Zoals de hemel het gebiedt.

Tekst 22
Zolang elk die zichzelf niet kent
Denkt van "ik dood", "ik word gedood",
Zo lang geldt voor zo'n blinde dat
Hij lijden doet of lijden moet.
Shukadeva zei:

Tekst 23
"O Vasudeva, Devaki,
Redders van zondaars - u all' eer!
Vergeef mijn wandaden," zei Kams'
En viel in tranen voor hen neer.

Tekst 24
Er zeker van dat Mâyâ hem
De volle waarheid had onthuld
Maakte hij snel hun boeien los,
Van broederliefde weer vervuld.

Tekst 25
Doordat hij huilde van berouw
Was Dev'ki's boosheid al gezwicht
En Vasudev' bedaarde ook.
Ze zei, een lach op haar gezicht:
Devaki zei:

Tekst 26
Zo gaat het, o verheven heer,
In het lichamelijk bestaan.
Uit blindheid maakt men onderscheid:
"Mijn!", "Zijn!" beweert men in zijn waan.

Tekst 27
Vol hebzucht en begoocheling,
Ellend' en vreugde, vrees en nijd
Doodt men elkaar doordat men God
Niet kent door al dat onderscheid.
Shukadeva zei:

Tekst 28
Na Devaki's vergiffenis
Zo zuiver en zo mild van zin
Vroeg Kams' verlof te mogen gaan
En liep hij blij 't paleis weer in.

Tekst 29
Aan 't einde van die bange nacht
Riep hij zijn raadslieden bijeen
En zei wat Yogamâyâ hem
Onthuld had toen z' aan hem verscheen.

Tekst 30
Nadat ze 'm hadden aangehoord
Zei 't duivelspak, vol haat en nijd,
De vijanden van 't godenvolk,
Niet uitblinkend in schranderheid:
De demonen zeiden:

Tekst 31
O Bhoja-vorst, als dat zo is
Dan is er geen dorp of veld
Een kind van net tien dagen oud
Of al zijn dagen zijn geteld!

Tekst 32
De goden zijn tot niets in staat,
Doodsbang als het weer vechten wordt:
Ze weten zich geen raad wanneer
Er van uw boog een pijl aansnort!

Tekst 33
Geteisterd door uw pijlenhoos,
Die moordend rondstoof her en der,
Dachten z' alleen: "Hoe red ik mij!"
En vluchtten van het veld van eer.

In een vorige demonische incarnatie dreef Kamsa de goden door zijn krijgsgeweld op de vlucht.


Tekst 34
Handen gevouwen stond de helft,
Wapens verloren, heel gedwee;
D' andere, met het haar omlaag,
De kleren los, riep ach en wee.

Het losmaken van het op het hoofd samengebonden haar en van de kleding is een teken van overgave.


Tekst 35
 
U spaart elkeen die niet meer weet
Wat wapens zijn en zielsbenauwd,
Zijn kar kapot, zijn boog in twee,
Alleen maar denkt aan lijfsbehoud.

Tekst 36
De goden? Dreigt er geen gevaar,
Dàn snoeven ze, dan zijn ze trots!
Hari? Die schuilt in ieders hart!
Shiv'? Die verstopt zich in het bos!
Indra? Die slappeling! Brahmâ?
Die mediteert er maar op los!

Dit duivelse gesnoef poogt te verbloemen hoe machtig de genoemde zijn. Hari is Vishnu Zelf als Opperziel in ieders hart, ook in dat van de demonen. Shiva brengt era na era mediterend door op de beboste berg Kailâsa, totdat hij te bestemder tijd het hele universum verwoest met inbegrip van de brallende demonen. Indra doodde met zijn bliksem de grootste aller giganten, Vritra, maar heeft een zwak voor godinnen, dat hem hier kennelijk aangewreven wordt. Brahmâ zit inderdaad veelal in meditatie, maar is en blijft de schepper van zowel de goden als de demonen.


Tekst 37
Doch daar ze u vijandig zijn
Mag u hen niet laten begaan:
Ze moeten uitgeroeid. Zeg "Ja!"
En wij gaan er al achteraan!

Tekst 38
Zoals een verwaarloosde ziekt' in iemands lijf
Zodra z' eenmaal uitbreekt door niets meer wordt beperkt
(Zoals ook de zinnen, wanneer te laat beheerst)
Zo temt men geen vijand wiens kracht stil is versterkt.

Tekst 39
't Is Vishnu die de goden schraagt
En in wie d' eeuw'ge Wet verwijlt,
Die draait om Veda, koe, brahmaan,
Zelftucht en offers rijk en mild.

De Veda is door Vishnu aan Brahmâ geopenbaard. Brahmanen zijn priesters die de mensheid aan de hand van de Vedische kennis en rituelen steeds verder helpen in het leven, tot ze Vishnu ontmoeten en daardoor aan dood en wedergeboorte ontstijgen. Men ontmoet Vishnu door Zijn genade, die men aanhaalt door het leiden van een offervaardig bestaan. De offergaven die Vishnu het liefst zijn worden bereid in geklaarde boter (ghi), het meest hoogwaardige kookmedium, dat men maakt van de melk van het goedaardigste dier, Moeder Koe (zie vers 40).


Tekst 40
 O koning, laat ons doden dan
Alle brahmanen en hun soort,
Elk' offeraar, asceet en koe,
Wier melk geklaarde boter wordt.

Tekst 41
Brahmanen, Veda's en de koe,
Zelftucht, beheersing, eerlijkheid,
Offers, goedheid, geduld, geloof
Zijn Vishnu's lichaam wijd en zijd.

Tekst 42
Hij, d' Opperheer in ieders hart,
Is duivelsvijand nummer één.
Ja, alle goden zijn uit Hem,
Ook Shiv' en Brahmâ - iedereen.
Door hen te doden allemaal -
Ja, zó verslaat men Hem alleen.
Shukadeva zei:

Tekst 43
Kams' overwoog de slechte raad
Van zijn trawanten en besloot,
In Yama's tijdsbestel verstrikt:
"Brahmanen, jullie wacht de dood!"

Tekst 44
En de demonen, die van vorm
Verand'ren konden, tuk op kwaad,
Beval hij: "Doe de sâdhu's leed!"
En ging 't paleis in na die daad.

Het vermogen tot verandering van de lichamelijke vorm is in iedereen aanwezig. Het is een van de acht siddhi's of volmaaktheden, die men zich door langdurige zelftucht kan verwerven. Voorbeelden van andere siddhi's zijn: over water lopen, blinden ziende maken, water in wijn veranderen. Siddhi's zijn niet noodzakelijkerwijs goddelijke verworvenheden, want blijkens dit vers kunnen ook demonen zich hen eigen maken.


Tekst 45
Zij nu, hartstochtelijk van aard
En in hun domheid dwaas en zot,
Vervolgden 't sâdhu-volk terwijl
De dood hèn op de hielen zat.

Sâdhu's, zuivere dienaren van God, zijn onsterfelijk, omdat ze niet wedergeboren hoeven te worden en dus niet opnieuw hoeven te sterven. Demonen die sâdhu's willen doden staan in feite zichzelf naar het leven: hun zucht tot doden toont aan dat ze geloven in de dood - en als gevolg van deze instelling zijn ze gedoemd te sterven.


Tekst
46
O koning, die de groten deert
Verwoest al 't goede dat hij heeft:
Gezondheid, schoonheid, roem, geloof,
De zegen dat hij hemels leeft.
 



(bron: S.B.
10.4) 

 



       

                              




Links | Downloads | MuziekAfbeeldingen | Site-overzicht | Zoeken