Shukadeva
zei:
Tekst
1
De buiten- en de binnenpoort
Waren vergrendeld zoals eerst
Toen 't huilen van een kind opklonk
Kwamen de wachters opgeveerd.
Tekst
2
Dadelijk bij de Bhoja-vorst
Berichtten ze 'm dat in die nacht
't Kind was gebaard door Devaki
Waarop hij angstig had gewacht.
Tekst
3
Meteen schoot hij uit bed en riep:
"Daar slaat mijn doodsuur!" Als verdoofd
Tolde hij naar het kraamvertrek,
Het haar in pieken om zijn hoofd.
Tekst
4
"Ach beste broer," zei Devaki,
Vol smart, maar altijd nog godin,
"Dit meisj' is voor je zoon bestemd
Als vrouw - haar doden heeft geen zin.
Tekst
5
"Veel kleintjes stralend als het vuur
Heb jij, o broer, door 't Lot ontzind
Al uit het leven weggerukt
Laat me dit meisj' als enig kind!
Tekst
6
"Ben ik je jongste zuster niet,
Beroofd van al haar kind'ren, heer?
Zul je dan mij, arm en berooid,
Dit laatste kind niet laten meer?"
Tekst
7
Hoe deerniswekkend Devaki
Ook smeekte - 't meisje aan haar borst -
De wreedaard gaf haar slechts een grauw
En rukte 't uit haar armen los.
Tekst
8
Door zelfzucht van gevoel beroofd
Greep Kamsa 't wichtje zwak en teer
Met één vuist bij de voetjes vast
En smeet het naar de tegels meer.
Tekst
9
Maat 't kind ontglipt' en vloog omhoog:
Als Vishnu's zuster zag men haar
Achtarmig in het hemelruim -
In elke hand droeg ze gevaar.
Tekst
10
Als een godin gekleed, getooid,
Gezalfd met sandel en omkranst,
Hield z' in haar handen pijl en boog,
Knots, kinkhoorn, wiel, zwaard, schild en lans.
Tekst
11
Aanbeden door de apsarâ's,
Gandharva's, siddha's, chârana's,
De kinnara's en uraga's,
Met offeranden, sprak z' aldus:
De
genoemde wezens zijn nimfen, volmaakte yogi's,
gevleugelde zangers, hemelse slangen enz.
Mâyâ zei:
Tekst
12
Wat heeft mijn dood voor jou voor zin?
Geboren is Hij die jou doodt!
Jij dwaas, je oude Vijand leeft!
Breng nu geen kleintjes meer in nood.
Kamsa vocht in een vorig leven al tegen Vishnu
1.68.
Shukadeva
zei:
Tekst
13
Hierna bleef Mâyâ welvervuld
Op aard' als de godin van al,
Geëerd in menig heiligdom,
Geloofd met namen zonder tal.
Zie voor een aantal van deze namen 2.11-12.
Tekst
14
Toen Kamsa Mâyâ had gehoord
Stond hij verbijsterd. Snel bevrijdd'
Hij Vasudev' en Devaki
En zei, een en al need'righeid:
Kamsa zei:
Tekst
15
Ach zusterlief en zwager, ach!
't Is waar, ik heb, door kwaad verdwaasd
't Ene na 't and're kind gedood -
Een râkshasa lijk ik wel haast
Tekst
16
Meedogenloos, van vriend en bloed
Vervreemd, vraag ik: Voorwaar,
Welk lot wacht mij, levend al dood,
Als een brahmanenmoordenaar?
Tekst
17
Maat 't is niet slechts de mens die liegt,
De hemel liegt soms even boos!
'k Geloofde wat die stem me zei -
Daardoor doodd' ik mijn zusters kroost.
De stem: 1.34
Tekst
18
Toe beste mensen, niet getreurd,
Hun eigen lot treft jullie zoons.
Het is van Hogerhand gewild
Als men niet meer tezamen woont.
Tekst
19
Van klei gebakken huisgerei
Zien we verschijnen en vergaan:
Zo niet de ziel, die altijd blijft,
Zoals de klei zèlf blijft bestaan.
Tekst
20
Iemand die dit niet onderscheidt
Beschouwt alleen zijn lijf als waar:
Aan d' ene vast, van d' and're los,
Blijft hij maar rondgaan in samsâr'.
Tekst
21
Al heb ik dan je zoons gedood,
O zegenrijke, treur maar niet,
Want ieder krijgt zijn eigen deel
Zoals de hemel het gebiedt.
Tekst
22
Zolang elk die zichzelf niet kent
Denkt van "ik dood", "ik word gedood",
Zo lang geldt voor zo'n blinde dat
Hij lijden doet of lijden moet.
Shukadeva zei:
Tekst
23
"O Vasudeva, Devaki,
Redders van zondaars - u all' eer!
Vergeef mijn wandaden," zei Kams'
En viel in tranen voor hen neer.
Tekst
24
Er zeker van dat Mâyâ hem
De volle waarheid had onthuld
Maakte hij snel hun boeien los,
Van broederliefde weer vervuld.
Tekst
25
Doordat hij huilde van berouw
Was Dev'ki's boosheid al gezwicht
En Vasudev' bedaarde ook.
Ze zei, een lach op haar gezicht:
Devaki zei:
Tekst
26
Zo gaat het, o verheven heer,
In het lichamelijk bestaan.
Uit blindheid maakt men onderscheid:
"Mijn!", "Zijn!" beweert men in zijn waan.
Tekst
27
Vol hebzucht en begoocheling,
Ellend' en vreugde, vrees en nijd
Doodt men elkaar doordat men God
Niet kent door al dat onderscheid.
Shukadeva zei:
Tekst
28
Na Devaki's vergiffenis
Zo zuiver en zo mild van zin
Vroeg Kams' verlof te mogen gaan
En liep hij blij 't paleis weer in.
Tekst
29
Aan 't einde van die bange nacht
Riep hij zijn raadslieden bijeen
En zei wat Yogamâyâ hem
Onthuld had toen z' aan hem verscheen.
Tekst
30
Nadat ze 'm hadden aangehoord
Zei 't duivelspak, vol haat en nijd,
De vijanden van 't godenvolk,
Niet uitblinkend in schranderheid:
De demonen zeiden:
Tekst
31
O Bhoja-vorst, als dat zo is
Dan is er geen dorp of veld
Een kind van net tien dagen oud
Of al zijn dagen zijn geteld!
Tekst
32
De goden zijn tot niets in staat,
Doodsbang als het weer vechten wordt:
Ze weten zich geen raad wanneer
Er van uw boog een pijl aansnort!
Tekst
33
Geteisterd door uw pijlenhoos,
Die moordend rondstoof her en der,
Dachten z' alleen: "Hoe red ik mij!"
En vluchtten van het veld van eer.
In
een vorige demonische incarnatie dreef Kamsa de
goden door zijn krijgsgeweld op de
vlucht.
Tekst
34
Handen gevouwen stond de helft,
Wapens verloren, heel gedwee;
D' andere, met het haar omlaag,
De kleren los, riep ach en wee.
Het
losmaken van het op het hoofd samengebonden haar
en van de kleding is een teken van
overgave.
Tekst
35
U spaart elkeen die niet meer weet
Wat wapens zijn en zielsbenauwd,
Zijn kar kapot, zijn boog in twee,
Alleen maar denkt aan lijfsbehoud.
Tekst
36
De goden? Dreigt er geen gevaar,
Dàn snoeven ze, dan zijn ze trots!
Hari? Die schuilt in ieders hart!
Shiv'? Die verstopt zich in het bos!
Indra? Die slappeling! Brahmâ?
Die mediteert er maar op los!
Dit
duivelse gesnoef poogt te verbloemen hoe machtig
de genoemde zijn. Hari is Vishnu Zelf als
Opperziel in ieders hart, ook in dat van de
demonen. Shiva brengt era na era mediterend door
op de beboste berg Kailâsa, totdat hij te
bestemder tijd het hele universum verwoest met
inbegrip van de brallende demonen. Indra doodde
met zijn bliksem de grootste aller giganten,
Vritra, maar heeft een zwak voor godinnen, dat
hem hier kennelijk aangewreven wordt.
Brahmâ zit inderdaad veelal in meditatie,
maar is en blijft de schepper van zowel de goden
als de demonen.
Tekst
37
Doch daar ze u vijandig zijn
Mag u hen niet laten begaan:
Ze moeten uitgeroeid. Zeg "Ja!"
En wij gaan er al achteraan!
Tekst
38
Zoals een verwaarloosde ziekt' in iemands lijf
Zodra z' eenmaal uitbreekt door niets meer wordt
beperkt
(Zoals ook de zinnen, wanneer te laat beheerst)
Zo temt men geen vijand wiens kracht stil is
versterkt.
Tekst
39
't Is Vishnu die de goden schraagt
En in wie d' eeuw'ge Wet verwijlt,
Die draait om Veda, koe, brahmaan,
Zelftucht en offers rijk en mild.
De
Veda is door Vishnu aan Brahmâ
geopenbaard. Brahmanen zijn priesters die de
mensheid aan de hand van de Vedische kennis en
rituelen steeds verder helpen in het leven, tot
ze Vishnu ontmoeten en daardoor aan dood en
wedergeboorte ontstijgen. Men ontmoet Vishnu
door Zijn genade, die men aanhaalt door het
leiden van een offervaardig bestaan. De
offergaven die Vishnu het liefst zijn worden
bereid in geklaarde boter (ghi), het meest
hoogwaardige kookmedium, dat men maakt van de
melk van het goedaardigste dier, Moeder Koe (zie
vers 40).
Tekst
40
O koning, laat ons doden dan
Alle brahmanen en hun soort,
Elk' offeraar, asceet en koe,
Wier melk geklaarde boter wordt.
Tekst
41
Brahmanen, Veda's en de koe,
Zelftucht, beheersing, eerlijkheid,
Offers, goedheid, geduld, geloof
Zijn Vishnu's lichaam wijd en zijd.
Tekst
42
Hij, d' Opperheer in ieders hart,
Is duivelsvijand nummer één.
Ja, alle goden zijn uit Hem,
Ook Shiv' en Brahmâ - iedereen.
Door hen te doden allemaal -
Ja, zó verslaat men Hem alleen.
Shukadeva zei:
Tekst
43
Kams' overwoog de slechte raad
Van zijn trawanten en besloot,
In Yama's tijdsbestel verstrikt:
"Brahmanen, jullie wacht de dood!"
Tekst
44
En de demonen, die van vorm
Verand'ren konden, tuk op kwaad,
Beval hij: "Doe de sâdhu's leed!"
En ging 't paleis in na die daad.
Het
vermogen tot verandering van de lichamelijke
vorm is in iedereen aanwezig. Het is een van de
acht siddhi's of volmaaktheden, die men zich
door langdurige zelftucht kan verwerven.
Voorbeelden van andere siddhi's zijn: over water
lopen, blinden ziende maken, water in wijn
veranderen. Siddhi's zijn niet
noodzakelijkerwijs goddelijke verworvenheden,
want blijkens dit vers kunnen ook demonen zich
hen eigen maken.
Tekst
45
Zij nu, hartstochtelijk van aard
En in hun domheid dwaas en zot,
Vervolgden 't sâdhu-volk terwijl
De dood hèn op de hielen zat.
Sâdhu's,
zuivere dienaren van God, zijn onsterfelijk,
omdat ze niet wedergeboren hoeven te worden en
dus niet opnieuw hoeven te sterven. Demonen die
sâdhu's willen doden staan in feite
zichzelf naar het leven: hun zucht tot doden
toont aan dat ze geloven in de dood - en als
gevolg van deze instelling zijn ze gedoemd te
sterven.
Tekst 46
O koning, die de groten deert
Verwoest al 't goede dat hij heeft:
Gezondheid, schoonheid, roem, geloof,
De zegen dat hij hemels leeft.
(bron: S.B. 10.4)
|