Shukadeva zei:
Tekst
1
Door Kams' uitgezonden sprong Keshi voort als
paard,
De velden verscheurend en even groot als snel,
En sloeg wolk en zweefgondel met zijn manen
rond,
Al hinnikend alles verschrikkend als de hel.
Keshi
vertegenwoordigt het zeventiende struikelblok op
de verheven weg naar Krishna. Hij staat voor de
arrogantie van een leerling die in het begin
snel enige vorderingen heeft gemaakt en als
gevolg daarvan niet alleen zijn medeleerlingen
en zijn leraar, maar ook Krishna Zelf over het
hoofd probeert te lopen.
Tekst
2
Fel starend, zijn muil even gapend als een
grot,
Zijn nek even log als een lage regenwolk,
Joeg 't monster voor Kamsa's genoegen naar
Gokul'
En teisterd' al rondtrappend Nanda's
herdersvolk.
Tekst
3
Toen Krishna 't Zijn dorp zo tiranniseren zag,
Met al dat gehinnik en 't zwerk kapotgerost,
Om Hem te belagen, trad Hij het tegemoet -
En 't reuzenpaard bruld' als de koning van het
bos.
Tekst
4
Wijd opende 't ondier zijn bodemloze muil
Alsof het de hemel wou opslokken en vloog
In volle galop, niet te grijpen, zo enorm,
Met beukende hoeven lijnrecht naar Lotusoog.
Tekst
5
Maar nijdig ontweek d' Onaantastbare de trap,
En greep d' achterpoten en wervelde 't in 't
rond
En wierp het verachtelijk als Garud' een slang
Royaal honderd booglengten ver over de grond.
Als
Oorsprong van alles is Krishna ook de Bron van
alle emoties. Een van de redenen van zijn
afdaling naar de stoffelijke wereld is dat Hij
Zich er nu en dan wil overgeven aan emoties als
woede en verachting, waarvoor in de geestelijke
sfeer geen plaats is. In Zijn Spel laat Hij soms
zelfs een van Zijn volmaakte dienaars uit de
geestelijke sfeer neerdalen om zich in de
stoffelijke wereld als demon tegenover Hem te
plaatsen. De strijd die daarop ontbrandt zegent
zowel Zijn dienaar als de toeschouwers met de
vervulling van al hun wensen, omdat alleen al
Krishna's aanblik alle vormen van geluk te boven
gaat.
Tekst
6
Toen Keshi daarop bij zijn positieven kwam
Herrees hij en ijld' als de bliksem naar Hari:
Die echter stiet lachend een arm in 's monsters
muil
Zoals soms een slang in een flits een gat in
schiet.
Tekst
7
Alsof door een roodgloeiend' ijzerstaaf geraakt
Vloog 't paardegebit plots vergruizeld door de
lucht
En diep in de luchtpijp zwol Krishna's arm zo
op
Als 't lichaam van iemand die lijdt aan
waterzucht.
Tekst
8
Doordat Krishna's arm maar bleef zwellen in zijn
strot
Kreeg Keshi geen lucht meer en trappend als een
gek
En badend in 't zweet met verwilderd ooggedraai
Stierf 't reuzenpaard wentelend in zijn eigen
drek.
Tekst
9
Bepaald niet verwaand na die moeiteloze strijd
Trok d' Alsterke kalmpjes Zijn arm t'rug uit het
lijk,
Dat als een komkommer in tweeën was gekliefd
-
Met bloesems bestrooid door 't verbijsterd
godenrijk.
Tekst
10
De god en ziener Nârada,
O koning, daalde daarop neer
Voor Krishna, d' Onvermoeibare,
En sprak terzijde tot de Heer:
Nârada zei:
Tekst
11
O Krishna, Ondoorgrond'lijke,
O Yoga-meester, Heer van al,
O Vâsudev', Instandhouder,
Heer van de goeden zonder tal
Tekst
12
Gij zijt de Ziel van al wat leeft,
Die alles leidt en onderhoudt,
Getuig' in de geheime grot,
Het ene vuur in elk stuk hout.
Tekst
13
Gij hebt Uw toevlucht in Uzelf,
Waaruit Gij Zelf de guna's spint,
Onder wier leiding het heelal
Ontstaat, bestaat en zich ontbindt.
Tekst
14
Gij zijt hier neergedaald om geest
En râkshasa vermomd als vorst
Te teisteren tot redding van
Elk wakker hart dat naar U dorst.
Tekst
15
Gelukkig hebt Ge door Uw Spel
Dit monsterachtig paard gedood
Door wiens gehinnik 't godenvolk
Geschokt het hemelrijk ontvlood.
Tekst
16
'k Zal overmorgen zien hoe Gij,
Almachtige, Mushtik', Chânur'
En al hun medeworstelaars
Alsook de reuzendikhuid vloert
Tekst
17
En later hoe Gij Yavana,
Shankh', Mur' en Naraka verslaat
En hoe Gij met de hemelbloem
Aan Indr' ontroofd naar d' aarde gaat
In
vers 16 tot en met 22 geeft de alziende
Nârada een beschrijving van dingen die
gebeuren gaan. Shukadeva voert de ziener op om
de nieuwsgierigheid te prikkelen van Koning
Parikshit en de luisterende wijzen, onder wie
Nârada zelf als een der zeer weinigen weet
waar hij op zinspeelt.
Tekst
18
En hoe Gij heldendochters huwt,
Verworven door Uw heldenmoed,
En hoe Gij, Heer, in Dvârakâ
Bewerkt dat Nriga niet meer boet.
Tekst
19
En hoe Gij de Syamantak'-steen
Tezamen met een bruid ontvangt
En hoe Ge 'n dode priesterzoon
Springlevend uit Uw Woning brengt.
Tekst
20
'k Zie Paundrak' al door U ontzield
En Kâshi brandend in mijn geest
Daar zie 'k ook Dantavaktra's dood
En Chedi's eind' op 't offerfeest.
Tekst
21
'k Zal alle heldendaden zien
Die Gij verricht rond Dvârakâ,
Die dichters in het gans' heelal
Verheerlijken tot lang hierna.
Tekst
22
Tenslotte zie 'k U als de Tijd,
Waar alles aan te gronde gaat,
Wanneer G' als Wagenmenner met
Arjun' de slagorden verslaat.
In
het uur voordat de strijd tegen de slagorden der
Kuru's ontbrandde onderrichtte Krishna op het
slagveld, als Wagenmenner staande op hun
strijdwagen, aan Arjuna de
Bhagavad-gîtâ.
Tekst
23
Ik nader tot U, die volmaakte kennis zijt,
Die alles ontvouwt uit Uw alvervulde Zelf,
Wiens wil nimmer faalt en Wiens schitterende
gloed
De guna-stroom stuit die de wereld overstelpt.
Tekst
24
Voor U die Uw hoogsteigen heil en toevlucht
zijt
En uit eigen kracht het heelal manifesteert
En hier in Uw Spel als een Mens aan mij
verschijnt,
O Heer van de Sâtvata's, buig ik mij nu
neer.
Shukadeva zei:
Tekst
25
Nadat de wijze zo de Heer
Van 't huis der Yadu's had geloofd
Ging hij met Zijn verlof vandaar,
Van Krishna's aanblik licht in 't hoofd.
Tekst
26
Na 't doden van het reuzenpaard
Hoedde Gopâl' de kudde weer,
Zijn vrienden vrolijk om Zich heen,
Vraja gelukkig als weleer.
Tekst
27
Terwijl z' eens in het heuvelland
Het vee hoedden, beslopen zij
Elkaar - d' ene partij was dief
En herder d' andere partij.
Tekst
28
Niet slechts als herder en als dief
Hadden de spelers zich verdeeld
Maar 'n aantal stapte rond als ram -
Zo werd er onbevreesd gespeeld.
Tekst
29
Een zeek're Vyoma, 'n tovenaar,
Drong zich als koeherder gekleed
Tussen hen in en roofd' als dief
Een heel stel van die rammen mee.
Vyoma
vertegenwoordigt het achttiende struikelblok op
het geestelijk pad, namelijk dat van
oneerlijkheid en diefachtigheid.
De
genoemde wezens die de achttien struikelblokken
vertegenwoordigen zijn schoolvoorbeelden. Menig
ander ondier of onmens in het Spel van Krishna
treedt op als tweede of derde voorbeeld van een
bepaald struikelblok of vertegenwoordigt een
aantal struikelblokken tegelijk.
Tekst
30
Iedere herder die hij greep -
Tot er een handvol over was -
Keilde de demon in een grot:
Die sloot hij met een rotsblok af.
Tekst
31
Toen Krishna, de Beschermer van
De goeden, zag wat Vyoma deed
Greep Hij zoals een leeuw een wolf
De rover onontkoombaar beet.
Tekst
32
Van pijn nam Vyom' zijn eigen vorm
Weer aan, reusachtig als een berg,
Om zich t' ontworst'len aan de Heer,
Maar Krishna's kracht was hem te erg.
Tekst
33
Met beide handen smeet Achyut'
De herdersrover voor Zich neer -
De hemelingen zagen toe -
En doodde 'm als een offerdier.
Tekst
34
Hij beukte 't rotsblok in elkaar,
Haalde Zijn vrienden uit de grot
En keerde naar Gokula t'rug,
Geëerd door herder en door god.
(bron: S.B.
10.37)
|