Shukadeva zei:
Tekst
1
Wanneer Govinda 't bos in was
Ging 't hart der gopi's met Hem mee
En zongen ze de hele dag
Van Krishna's Spel, vol liefdeswee.
De gopi's zongen:
Wanneer Krishna 'n wang naar Zijn schouder toe
nijgt
En wenkbrauwen welvend Zijn onderlip tuit,
Zin vingers licht over de schacht heen laat
gaan
En zo d' eerste tonen ontlokt aan Zijn fluit
Tekst
2-3
Dan raken de vrouwen der siddha's van streek,
Op reis door de lucht met hun braav'
echtgenoot,
En vallen ten prooi aan de pijlen der liefd'
En zwijmelen weg met hun lichaam halfbloot.
Ach luister eens, meisjes, wat wonderlijk toch!
Wanneer met die bliksemflits onder Zijn keel
Heer Mâdhava, die de bedrukten verblijdt,
Met parelend lachj' op Zijn bamboefluit speelt
Tekst
4-5
Staan stieren en koeien en herten verstijfd,
Beroofd van hun geest door de zoete cadans,
Hun bek nog vol gras en hun oren gespitst,
Alsof ze geschilderd zijn of diep in trance.
De
bliksemflits op Krishna's borst, die daar altijd
zichtbaar is, de zogenaamde srivatsa, soms ook
beschreven als een gouden lok of draad of krul,
geeft Zijn verwantschap met Vishnu aan, op wiens
identieke srivatsa Zijn Gemalin Sri als enige
het hoofd mag neervlijen.
Wanneer Hij getooid met
Zijn pauweveerpluim
En blaadjes en krijt als een worstelaar praalt
En met Balarâm' en de herders, mijn
schat,
De koeien bij naam naar de kudde t'rughaalt
Tekst
6-7
Vertragen de stromen hun loop in hun dorst
Naar 't stof van Zijn voeten dat zweeft op de
bries,
Doch tasten daar 't hun aan verdienste mankeert
-
Ook óns gemis - bevend van liefd' in het
niets.
Wanneer Hij door 't woud dwaalt langs heuvel en
stroom,
Als d' Oudste Persoon in Zijn weeld'
onverstoord,
Gevierd door Zijn makkers om wat Hij vermag,
Terwijl Hij met fluitspel de kudde bekoort
Tekst
8-9
Dan buigen de struiken en bomen hun loof
Met bloesems en vruchten bevracht voor Hem neer
En lozen hun honing, van liefd' overstuur,
Alsof in hen Vishnu Zich manifesteert.
De
openbaring van de Opperziel in het hart van de
gebonden ziel leidt tot extase met de
verschijnselen van dien.
Wanneer Hij met
tilâk' getooid en gevolgd
Door 'n bijenzwerm gek van de geur van Zijn
krans
Vol tulasi-trosjes - één zalig gezoem
-
Zijn fluit met Zijn lippen beroert van Zijn kant
Tekst
10-11
Dan komen verrukt van dat hemels geluid
En uit het gebonden bestaan opgelicht
De zwaan en de kraanvogel af op Hari,
Hun snavel gesloten, hun beid' ogen dicht.
Wanneer Hij met bloeiende kransjes om elk oor
Vanaf Vraja's heuveltop met Zijn Broer Sri Bal'
Gokul's herderinnen verrukt en ook Zichzelf
Met fluittonen ronddansend door het gans' heelal
Tekst
12-13
Dan matigt de regenwolk zich in zijn vertoon
En dondert en rommelt gedienstig mee met Hem
Terwijl hij uit vriendschap een bloesemregen
zendt
En Krishna breeduit tegen 't zonnevuur
beschermt.
Wanneer Dâmodar', moederlief, bedreven in
Elk onderdeel van het bekoorlijk herdersspel,
Zijn bimba-mond stulpt en er uit Zijn
bamboefluit
Een zalig' oorspronk'lijke melodie opwelt
Tekst
14-15
Zijn d' eersten der goden, Heer Indra en Heer
Shiv'
En Brahmâ, de schepper, die 't horen telkens
weer
Verbijsterd en strekken hun hals en ook hun
geest:
Ze snappen er niets van, al zijn ze
hooggeleerd.
Wanneer Hij al fluitspelend Vraja verlicht
Van 't hoevengestamp door Zijn voeten -
verlucht
Met lotus en bliksem - in olifantsgang
Te zetten in iedere hoek van 't gehucht
Tekst
16-17
Dan wekt Hij met smachtende blikken in ons
Een liefdesdrang op zo onstuimig dat wij
Verstarren - en wat er gebeurt met ons haar
Of met onze kleren
helaas
geen idee
De
gang van een olifant is in Indische ogen niet
log maar zo sierlijk dat zelfs de heupwiegende
gang van een mooie vrouw ermee vergeleken
wordt.
Telt Krishn' op Zijn
parelsnoer stier, kalf en koe,
Een hand op een dierbare schouder gelegd,
Een bloemenkrans om met Zijn lievelingsgeur -
Zijn tul'si - en speelt Hij dan zomaar wat weg
Tekst
18-19
Dan volgen de hinden van 't zwart' hertewild
Gepakt door het opklinkend spel van de fluit,
Wanneer ze 'M ontmoeten, die Zee van genot
En denken - als wij - geen moment meer aan
huis.
Wanneer, zondeloze, je Schat van een Zoon
Met kransen van blije jasmijn om Zijn hals,
Omringd door Zijn vrienden en 't welige vee,
Hen aan de rivier op Zijn fluitspel vergast
Tekst
20-21
Dan streelt Hem eerbiedig een briesje zo koel
Als Malabar-sandel en ook even zoet
Terwijl bij loftuitende zang en muziek
Het hemelse volk Hem met offers begroet.
Wanneer de Beschermer van herders en vee,
Wiens voeten door d' oergoden worden gediend,
Zijn prijskudde 's avonds naar Vraja t'rugleidt
Met fluitspel bejubeld door iedere vriend
Tekst
22-23
Verschijnt Hij, wel moe, maar een feest voor het
oog,
Met stoffige bloemen, maar stralend en groots,
Als ware Vervuller van iedere wens -
De Heerser der sterren uit Devaki's schoot.
De
Almachtige is onvermoeibaar in het voorwenden
van enige moeheid aan het eind van elke dag.
Deze moeheid dient er onder meer toe om het hart
van de gopi's te vervullen van schrijnende zorg
om Zijn welzijn.
Met dwaas rollend' ogen
als was Hij bedwelmd,
Zijn wangen als pruimen zo bleek, zacht en
rond,
Verlucht met de glimpen van oorbellengoud,
Terwijl Hij de herders Zijn achting betoont
Tekst
24-25
Komt Hij in Zijn sas als de tweetandkolos
Bij 't dalen der zon als de Heer van de nacht
Van 't water omhoog en verlost elke vrouw
Van 't eindeloos leed van de scheidende dag.
Shukadeva zei:
Vervuld van 't Spel van Krishna, vorst,
Brachten de vrouwen van het dorp,
Hem toegedaan met hart en ziel,
Al zingende hun dagen door.
(bron: S.B.
10.35)
|