Shukadeva zei:
Tekst 1
De herders wilden op een keer
Naar 'n feest ter ere van een god.
Op ossekarren reden zij
Tezamen naar 't Ambikâ-woud.
Ambikâ
is een van de verschijningsvormen van de moedergodin, Devi of
Pârvati, de gemalin van Shiva of Pashupati, de heer der dieren.
Tekst 2
Na 'n bad in de Sarasvati
Gaven ze daar met offers rijk
De grote god Pashupati
En Devi van hun liefde blijk.
Tekst 3
Elk schonk de priesters welgemoed
Goud, koeien, kleren en daarbij
Lekkers en honingrijst en bad:
"Dat Shiva ons genadig zij."
Tekst 4
's Nachts bleven Nand', zijn broer Sunand'
En de gezegend' herders daar,
Hun plichten trouw, bij de rivier,
Al vastend op wat water na.
Wanneer
iemand in het Vedische stelsel een god eert vervult hij voor de duur
van zijn eerbetoon allerlei rituele plichten in de hoop zich daarmee de
gunst van zijn uitverkoren heer of vrouwe te verwerven. Deze gunst is
altijd van materiële aard. Ook het eren van Krishna de Opperheer
gaat gepaard met het volgen van regels, hetgeen echter blijvend is en
waarbij de bhakta geen andere gunst verlangt dan Krishna altijd te
mogen blijven dienen.
Tekst 5
Nu wilde 't lot dat in het bos
Een python, die de honger neep,
Rondkronkelend op zoek naar prooi
Nanda zag liggen en hem greep.
Op de weg
naar de volmaakte geestelijke staat kan de gelovige een groeiend
welbehagen ervaren, dat lijkt toe te nemen wanneer hij in het voorwerp
van zijn aanbidding probeert op te gaan. Het bezwijken voor de
verleiding om zich met God te vereenzelvigen in plaats van Hem te
dienen wordt gesymboliseerd door het verdwijnen in de slangemuil, die
het veertiende struikelblok op het bhakti-pad vertegenwoordigt. Vader
Nanda is uiteraard de laatste die in Brahman wil opgaan; vandaar dat
hij zich tegen de slang verzet.
Tekst 6
Gepakt door 't wezen riep hij uit:
"O Krishna, Krishna, sterk en groot!
Een reuzenslang heeft m' in zijn muil!
Mijn Alles! Red me van de dood!"
Tekst 7
Op zijn geschreeuw sprongen meteen
De herders in verwarring op,
Zagen zijn nood en hamerden
De slang met fakkels op zijn kop.
Tekst 8
Al sloeg men hem met brandend hout,
De python liet zijn prooi niet gaan …
Toen kwam de Heer van 't vrome volk
En raakte 'm met Zijn tenen aan.
Tekst 9
Zijn kwaad vlood heen door 'n tikje van
De reine voet van d' Opperheer
En uit de slang verrees een vorm
Door de vidyâdhara's geëerd.
De
vidyâdhara's zijn met bloemenkransen getooide luchtgeesten, die
met het zwaard der kennis een eind maken aan de onwetendheid.
Tekst 10
Het was een lichtende persoon,
Die 'n zuiver gouden keten droeg.
Hij boog zich neer voor Hrishikesh',
De Heer der zinnen, die hem vroeg:
Krishna zei:
Tekst 11
Wie ben je met dat mooie lijf
Dat straalt dat het een wonder is?
En hoe ben j' ooit verzeild geraakt
In die verdoemde duisternis?
Krishna, die
verleden, heden en toekomst doorgrondt, weet wie Hij voor Zich heeft.
Zijn vraag dient tot lering van de verbaasde herders.
De gewezen slang zei:
Tekst 12
'k Ben een vidyâdhara, mijn Heer,
En Sudarshan', zo luidt mijn naam.
Schatrijk en hemelschoon vloog ik
Overal rond in mijn vimân'.
Naar de met
bloemen en wimpels versierde zweefgondels van de hemelingen noemt de
nationale luchtvaartmaatschappij van Bangladesh zich Biman
(vimâna). (Evenzo noemt de nationale luchtvaartmaatschappij van
Indonesië zich naar Sri Vishnu's draagadelaar Garuda.)
Tekst 13
Trots op mijn schoonheid lacht' ik eens
Een paar mismaakte rishi's uit,
Maar door de zonde van mijn spot
Belandd' ik in een slangehuid.
Tekst 14
'k Werd door hen begenadigd met
Een vloek die louter zegen is,
O Wereldvader, nu Uw voet
Mijn euveldaad heeft uitgewist.
De
vervloeking van de vidyâdhara door de zieners is even zegenrijk
als de vervloeking van de dronken godenzoons door Nârada (10.7).
Tekst 15
Aan U die elk verlost van vrees
Voor wederkomst in dit bestaan
Vraag ik, door 't duwtje van Uw voet
Bevrijd, verlof te mogen gaan.
Tekst 16
'k Geef m' aan U over, Yogi groot,
Gij Hoogste, die elk onheil weert!
Vergun me nu dat ik vertrek,
O aller oorden heren-Heer!
Het is
ondenkbaar dat een zondaar die eindelijk Krishna gevonden heeft
dadelijk weer van Hem weg wil. We moeten begrijpen dat hij zich
terugtrekt op Krishna's onuitgesproken wens. Als alle verloste zondaars
zich voortdurend om Krishna zouden mogen blijven ophouden, zou Krishna
Zijn Spel als gewone Dorpsjongen moeten staken. Het gedrang van tal van
illustere verlosten zoals de vidyâdhara, Koning Indra, de
veelkoppige slang Kâliya, Heer Brahmâ, de heks
Putanâ, de reuzenezel Dhenuka, de windhoos Trinâvarta en zo
vele anderen, onophoudelijk doende Krishna hun eer te betuigen, zou de
dorpelingen van Vraja ertoe brengen Krishna als God te ren in plaats
van ongedwongen met Hem te blijven omgaan als met een der hunnen. De
verlosten gaan na hun afscheid van Krishna meestal om met een van Zijn
Godsdelen elders in Zijn Woning.
Tekst 17
'k Was door Uw aanblik al verlost
Van de brahmanen-vloek, Achyut',
Wiens naam elk die 'M verneemt of noemt
Van alle zond' en kwaad ontdoet -
Gezwegen van de louterend'
Aanraking van Uw lotusvoet!
Shukadeva zei:
Tekst 18
Zo nam Sudarshan' afscheid van
Dâshârha, maakt' een ommegang,
Boog diep en steeg ten hemel op …
En zo kwam Nanda uit de slang.
Tekst 19
Verbijsterd van Krishna's hoogsteigen heerlijkheid
Beëindigden daarop de mannen van 't gehucht
Hun vasten en keerden van eerbied aangedaan,
Govinda verheerlijkend, naar Gokula t'rug.
Tekst 20
Eens speelde Krishn' en Balarâm' -
Niets is er wat Hij niet kan doen -
's Nachts met de vrouwen van het dorp
Onder de bomen in het groen.
Tekst 21
Welluidend door de gopi-kring,
Aan Hen verslingerd, toegekweeld,
Gingen Ze zwierig rond, omkranst,
Welriekend en piekfijn gekleed.
Tekst 22
Vol van het vallen van de nacht,
Het sterrenlicht, de maneschijn,
Het lelie-windj' en het gezoem
Van bijen dol van de jasmijn …
Tekst 23
Zongen de Twee voor het geluk
Van oor en geest van al wat leefd'
Een melodie die af en aan
Door heel de toonschaal kwam gezweefd.
Tekst 24
Bij 't horen van dat lied, o vorst,
Raakten de gopi's diep in trance
En merkten niets van 't losgaan van
Hun lijfje, haar en bloemenkrans.
Tekst 25
Terwijl de Broers Zich lieten gaan
In Hun gedans en Hun gezang
Kwam er een dienaar van Kuver' -
Een zeek're Shankhachuda - langs.
Tekst 26
O koning, onder Beider oog
Dreef hij de vrouwen onverstoord,
Al schreeuwden z' om hun Vrijers' hulp,
In noordelijke richting voort.
Shankhachuda,
de eigenmachtige dienaar van de god der rijkdom, staat voor het
vijftiende struikelblok op het pad der devotionele zelfverwerkelijking.
Hij vertegenwoordigt het najagen van zingenot onder de dekmantel van
geestelijke liefde. De
noordelijke richting waarheen Shankhachuda de gopi's drijft
vertegenwoordigt in het Indische denken de hel.
Tekst 27
Toen de twee Broers hen gillend van
"Help, Râma, Krishna!" zagen gaan
Als vee door 'n rover opgejaagd
Gingen Ze 'r daad'lijk achteraan …
Tekst 28
Elk met een boomtronk in de hand …
"Geen angst!" riepen Ze blij van zin
En haalden met gezwinde pas
Kuvera's lage dienaar in.
Tekst 29
Toen hij de Broers vlak bij zich zag -
Als Tijd en Dood - schrok d' idioot
Zich wild en liet het vrouwvolk gaan
En rende weg uit lijfsbehoud.
Tekst 30
Tuk op het sieraad op zijn hoofd
Vloog Krishna 'm na door bos en dreef,
Waar hij ook heen schoot, terwijl Bal'
Beschermend bij de gopi's bleef.
Tekst 31
D' Algrote haalde 'm bijtijds in
En sloeg toen met Zijn vuist, o vorst,
Tezamen met het pronkjuweel
Des booswichts hoofd zo van zijn tors.
Tekst 32
Van Shankhachuda's dode hoofd
Nam Hij het flonkerende ding
En schonk het liefdevol aan Râm'
Onder het oog der gopi-kring.
Op grond van
vele voorgaande en navolgende gevallen waarin Krishna of Balarâma
een booswicht doodt en zo de ziel verlost, doordat Hun aanraking altijd
zegenrijk is, mag de lezer aannemen dat Shankhachuda sinds zijn
onthoofding in de geestelijke wereld verblijft.
(bron: S.B. 10.34)
|