Shukadeva zei:
Tekst
1
Zo zong de herderinnenschaar,
O vorst, en raaskalde maar aan,
Begerig naar het ogenblik
Waarop Hari vòòr hen zou staan.
Tekst
2
En daar verscheen dan Shura's Telg,
Zijn lotusogen louter glans,
Lieflijker dan de liefdesgod,
In gele zijd' en bloemenkrans.
Tekst
3
Bij d' aanblik van hun Lieveling
Veerden de gopi's starend op
Als iemand die weer adem krijgt
Nadat die 'n tijdje was gestopt.
Tekst
4
Haar handpalmen bijeengevoegd
Nam één Zijn lotushanden vast,
Een ander droeg Zijn arm, gezalfd
Met sandel, als een zoete last.
Tekst
5
Een schoonheid koesterde de pân
Die Hij gepruimd had in haar hand,
Een ander nam Zijn voeten op
Haar borsten, allebei in brand.
Tekst
6
Eentje, door afgunst overstelpt,
Beet fronsend op haar lip en keek
Hem van opzij zo priemend aan
Dat ze 'M haast aan het folt'ren leek.
Tekst
7
Een ander blikte gulzig naar
Zijn lotusschoon gelaat en hield
Er niet mee op, zoals een bhakt'
Die voor Zijn lotusvoeten knielt.
Tekst
8
Eén dronk Hem door haar ogen in
En greep toen innerlijk haar kans
Terwijl haar haar te berge rees
Als bij een yogi diep in trance.
Tekst
9
Verrukt bij 't zien van Keshava
Vergaten z' al het scheidingsleed,
Zoals men geen verdriet meer kent
Wanneer men 't licht der waarheid ziet.
Tekst
10
Achyuta, d' alvervulde Heer,
In d' opgeluchte gopi-kring,
Straalde gelijk de Opperziel
Door Zijn verheven macht omringd.
Tekst
11
De Heer nam alle meisjes mee
Naar d' oever van de Kâlindi.
Het heilrijk licht der volle maan
Deed er de nacht bijna teniet.
Tekst
12
Honderden bijen zoemden rond
In 't windje zwanger van jasmijn
Over het zand zacht neergespreid
Door golfjesvingers koel en rein.
Tekst
13
Bij 't zalige weerzien verdween hun harteleed
En vrij van begeerte, zoals de Veda-tekst,
Bereidden z' als zitplaats voor hun beminde
Heer
Hun sluiers door 't rood van hun borstenpaar
bevlekt.
Tekst
14
Toen nam d' Alvervulde, Govinda, daarop plaats
Zoals Hij in 't hart van de yoga-meesters
troont
En straalde de gopi's, die 'M eerden, innig
toe:
Niet één in de drieërlei wereld
was zo schoon.
Tekst
15
Met ogengedraai en fraai wenkbrauwengefrons
Beminden ze Hem die hun hart zo had belaagd,
Zijn handen en voeten omklemmend in hun schoot,
En stelden Hem halfverontwaardigd deze vraag:
De gopi's zeiden:
Tekst
16
D' één houdt slechts van wie van hem
houdt,
Bij 'n ander is dat andersom
En weer één houdt van niemand -
toe,
Leg Jij maar 's uit hoe dat zo komt.
De Alvervulde zei:
Tekst
17
Wie slechts bemint als hij zijn liefd',
O meisjes, steeds beantwoord ziet
Toont goedheid noch genegenheid
En is zelfzuchtig - anders niet.
Tekst
18
Wie liefheeft wie niet van hem houdt,
Mijn mooitjes, is genaderijk,
Zoals een ouder, en zijn liefd'
En goedheid zijn van smetten vrij.
Tekst
19
Wie niet bemint wie hem bemint,
Gezwegen van wie 'm niet bemint,
Is zelfvoldaan, heeft alles al,
Is hondsondankbaar of is blind.
Tekst
20
'K beantwoord niet gauw iemands liefde voor
Mij:
't Is beter dat hij of zij steeds aan Me denkt
Zoals een berooide die 'n schat vond en haar
Verloor nergens anders meer aandacht aan
schenkt.
Het
liefdevol denken aan Krishna in gescheidenheid
van Hem, met name in de gemoedsgesteldheid van
hartverscheurende verliefdheid, wordt beschouwd
als de meest gezegende vorm van bhakti en als de
beste garantie voor het ontvangen van Govinda's
genade.
Tekst
21
Opdat jullie toewijding bloeien zou voor Mij,
Voor wie je familie en Veda hebt verzaakt,
Hield ik Me verborgen en hoorde jullie aan
-
Ach liefjes, waarom je dan boos op Mij gemaakt?
Tekst
22
Al leefd' Ik zo lang als een god, geen zier zou
Ik
Ooit t'rug kunnen doen voor de liefde Mij
betoond,
Die d' eeuwige banden met huis en haard
verbrak:
Daarom zij die liefde, zo vol, haar eigen loon.
Dit
beroemde vers beschrijft de hoogste bhakti-wet:
liefde tot de Alvervulde is zichzelf tot
loon.
(bron: S.B.
10.32)
|