Inhoud | Krishna voor Kinderen | Over Hayes'var Das | Krishna in Dvârakâ | Uddhava Gîtâ | Bhagavad Gîtâ

Krishna in Vraja en Mathurâ

De Bovennatuurlijke Geschiedenis van het Spel van
Krishna in Vraja en Mathurâ


Onverkort herdicht naar de oorspronkelijke Sanskriet verzen van het Bhâgavata Purâna






 

             



Hoofdstuk 3


Waarin Heer Krishna op aarde komt.


Tekst 1
Toen kwam het hoogst gezegend uur:
Elk' invloed werkte willig mee
Bij 't rijzend teken Rohini -
De sterren kenden pais en vree.

Rohini is Aldebaran in Taurus of Stier, het teken van vrede en genieten in de natuur. Het zijn overigens niet de sterren die Krishna's levensloop bepalen: het is Krishna die de sterrenloop bepaalt.


Tekst 2
De regenwolken dreven weg,
De hemel flonkerde van licht,
Weiland en delfgrond, dorp en stad
Boden een feestelijk gezicht.

Tekst 3
Rivieren stroomden helder klaar,
Vol lotussen was ieder meer,
In 't bloeiend woud bad elke bij
En vogel zingend tot de Heer.

Tekst 4
Een rein en strelend koeltje droeg
De geur van bloesems in het rond
Terwijl het heilig offervuur
Zijn vlam kalm in de hoogte zond.

Tekst 5
De angst van elk rechtvaardig mens
Voor Kamsa's tirannie vlood heen
En trommen bonkten in het zwerk
Nu d' Ongeborene verscheen.

Tekst 6
De hemelingen zongen luid
Of zonken biddend diep in trance,
Godinnen en de nimfenschaar
Begonnen aan een vreugdedans.

Tekst 7
De wijzen en het godenvolk
Strooiden bloemblaadjes naar benee
En zachtjes dreunde 't in de lucht
Als 't grommen van de golvenzee.

Tekst 8
Toen dan verscheen te middernacht -
Diep duister maakte alles zwart -
Uit Moeder Dev'ki, de godin,
Heer Vishnu, wonend in elk hart,
Zoals de maan in 't Oosten rijst
Uit wolkenrand en nevelflard.

Als Opperziel begeleidt Vishnu de individuele ziel in al haar incarnaties en verblijft met haar in het hart van elk nieuw lichaam dat ze te bewonen krijgt, geduldig wachtend tot ze zich iets van Zijn aanwezigheid zal aantrekken.

 


Tekst
9
Een stralende Jongen met lotusogen zoet,
Vierhandig, met kinkhoorn en scepter enzovoort,
Srivats' op Zijn borst en kaustubha aan Zijn hals,
Gehuld in het geel, als een regenwolk zo zwart …

Tekst 10
Oorhangers en hoofdtooi met goudberyl bezet,
Zijn haren in golven van diep doorgloeide pracht,
Met blinkende gordel en armbanden gesierd -
Zo vond Vasudeva zijn Zoon daar in die nacht.

Vishnu draagt in Zijn vier handen de scepter der wereldheerschappij, het wiel der Wet, de kinkhoorn van de bovenzinnelijke klank (OM) en de lotus der liefdevolle toewijding. De srivatsa is een gouden lokje op Zijn borst, waarop Lakshmi, de Geluksgodin, als enige Haar hoofd mag neervlijen. De kaustubha is een bovenzinnelijke edelsteen.


Tekst 11
Zijn ogen verwijd van verbazing toen hij zag
Dat Vishnu zijn Kind was, door blijdschap overmand,
Schonk hij in gedachten tot viering van dit feit
Zó tienduizend koeien aan de brahmanenstand.

Een prins als Vasudeva wordt geacht bij een zo heuglijk feit als de geboorte van een zoon de priesters onder geschenken te bedelven. De koe is een brahmanen-geschenk bij uitstek vanwege haar melk, waarmee een brahmaan zich bij voorkeur voedt. Doordat hij wegens zijn gevangenschap van de nodige middelen verstoken is, kan Vasudeva zijn enorme geschenk slechts in gedachten geven. Wanneer hij later door Krishna uit de gevangenis zal worden verlost, schenkt hij de koeien alsnog (45.28).

 

Tekst 12
Ten volle beseffend, van alle angst verlost,
Dat d' Opperheer lag daar, die met Zijn eigen gloed
't Geboortevertrek in een zee van licht herschiep,
Viel hij Hem met handen gevouwen blij ten voet.
Vasudeva zei:

Tekst 13
Voor mijn ogen aanschouw ik U,
Die ver staat boven de natuur,
O Heer die ieders hart doorgrondt,
O Vreugde Zelf, volkomen puur.

Tekst 14
De wereld met haar drieërlei aard,
Die schepping van Uw eigen macht -
Gij zijt geenszins daarin gegaan
Maar toch wordt Gij daarin gedacht.

Wanneer Vishnu in de wereld verschijnt lijkt Hij deel van haar uit te maken, maar Hij is altijd aan haar ontstegen.


Tekst 15
De elementen van de stof,
Verdeeld in krachten zonder tal,
Te kennen aan hun eigen aard,
Geven gestalt' aan 't gans' heelal.

De elementen behoren tot de materiële sector van Vishnu's energieën.


Tekst 16
Met hun verdelingen vereend,
Is 't of z' erin zijn opgegaan,
Maar dat is schijn omdat ze van
't Begin af aan apart bestaan.

Hoe ze zich ook met elkaar vermengen, de elementen blijven altijd de elementen.


Tekst 17
Zi wordt nu ook Gij, hoewel zichtbaar in de stof,
Op generlei wijze door 't stoff'lijke bepaald:
Het onderscheid binnen-en-buiten geldt niet U,
Die alles zijt, alles omvat en 't Al doorstraalt.

Tekst 18
Wie al wat hij waarneemt als werkelijk aanvaardt
En los van het Zelf ziet, valt buiten elk verband,
Want wie nog voor waar aanneemt wat is onderzocht
En loos is bevonden, beledigt zijn verstand.

Tekst 19
De wijzen verklaren dat wording en bestaan
En neergang uit U zijn, die geen verand'ring kent,
Noch invloed, noch aandrift; dat al wat hier geschiedt
Verzoend is in U, Heer, die 't Hoogste Brahman bent.

Tekst 20
Uit eigen vermogen verschijnt Ge blank van huid
Om hel, aard' en hemel tot onderhoud te zijn;
Van scheppende hartstocht doorvaren toon G' U rood;
En zwart van verdwazing slaat G' alles kort en klein.

Vishnu, Brahmâ en Shiva, blank, goudrood en blauwzwart, heersen over de drie leibanden der stoffelijke natuur, die verbonden zijn met instandhouding, schepping en vernietiging.


Tekst 21
Teneinde de wereld te redden van gevaar,
O Heer der heelallen, verscheen Gij in mijn huis;
Gij zult hen verdelgen, die legers her en der,
Door talloze schertsvorsten aangevoerd - gespuis!

Tekst 22
Toen Kamsa, die schurk, van Uw komst hoord' als mijn Kind,
Ach, maakte hij blindelings al Uw broers van kant:
Vertellen zijn mannen hem nu dat Gij er zijt,
Dan stormt hij hierheen met een wapen in de hand …
Shukadeva zei:

Tekst 23
Toen Moeder Dev'ki bij haar Kind
In alles d' Allerhoogste zag
Vervluchtigde haar angst voor Kams' …
Ze bad tot Hem, een en al lach:
Devaki zei:

Tekst 24
Verborgen Oer-oorzaak, Alzijdige Gloed,
Steeds één, Absolute, die nooit iets verricht:
Degeen die de Veda aldus steeds beschrijft
Zijt Gij, Vishnu Zelf, Bron van 't Geestelijk Licht.

De Heer staat boven de wet van oorzaak en gevolg: daarom verricht Hij niets, maar speelt slechts.


Tekst 25
Wanneer na aeonen 't heelal wordt verwoest,
't Grofstoffelijk' in het subtiel' overgaat,
De dwingende Tijd het geziene uitwist,
Zijt Gij daar slechts, Shesha, die eeuwig bestaat.

De heelallen komen en gaan en komen en gaan. Bij hun verdwijnen gaat hun materie op in de gedaante van Vishnu, die subtieler dan het subtielste is.


Tekst 26
Uw Spel, noemen wijzen de machtige Tijd,
Van oogwenk tot eeuw in 't heelal in de weer:
Voor U, die de stoff'lijke wereld bestiert,
O milde Voorzienigheid, leg ik mij neer.

Tekst 27
Een sterveling, bang voor de slang van de dood,
Vlucht overal heen, maar zijn angst wijkt niet t'rug;
Nu heeft hij Uw voetenpaar hier - groot geluk! -
En slaapt hij in vrede … De dóód neemt de vlucht!

Tekst 28
O Heer, die Uw dienaars verlost van hun vrees,
Bescherm ons voor Ugrasen's gruw'lijke zoon.
Onzichtbaar zij voor het grofstoffelijk oog,
O God, Uw gedaante, aan zieners getoond.

Tekst 29
O Madhusudan', zorg toch dat
Die schurk niets van Uw komst verneemt:
Mijn angst voor Kamsa is zo groot
Dat ze me d' adem haast beneemt.

Devaki's angst voor Kamsa in tegenwoordigheid van de Heer wijst niet zozeer op een zwak geloof, maar op een panisch besef van de alles overschaduwende omvang van Kamsa's monsterachtigheid: het is voor haar haast onvoorstelbaar dat zelfs de Heer er iets tegen kan doen. Hoewel Vishnu's verschijning aanvankelijk haar angst wegvaagde (vers 23), laat de oplevende gedachte aan Kamsa haar even Vishnu's oppermacht uit het oog verliezen.

Tekst 30
Trek Uw gedaante zo onaards
Meteen toch t'rug, o Opperziel,
Met die vier handen met die knots,
Die schelp, die lotus en dat wiel.

Tekst 31
Dat Gij, die in d' eindtijd het ganse heelal
Als niets in U opneemt, o Hoogste Godspersoon,
Nu hier uit mijn schoot zo op aarde verschijnt,
Alsof Ge een mens zijt - dat kàn toch niet gewoon …

De Alvervulde zei:

Tekst 32
In Svâyambhuva Manu's tijd
Noemd' u zich Prishni, kuise vrouw,
En Vasudev' was Sutapâ,
'n Prajâpati voorbeeldig trouw.

Tijdens één dag van Brahmâ, die 4.320.000.000 aardse jaren duurt, verschijnen er veertien Manu's, waarvan de eerste steeds Svâyambhuva heet. We leven nu onder de zevende Manu, Vaivasvata, die al vóór Krishna's komst verschenen was. Prishni en Sutapâ moeten volgens Vedische berekening al zo'n anderhalf tot twee miljard jaar vóór Krishna hebben geleefd. De Manu's zijn de aartsverwekkers en wetgevers der mensheid. (Het Nederlandse woord mens houdt verband met het Sanskrit woord manu.)


Tekst 33
Toen Brahmâ u de opdracht gaf
Te zorgen voor veel nageslacht
Hebt u tezamen zelfbedwang
Door zinsbeteugeling betracht.

Langdurige zinsbeteugeling verleent bovenmenselijke vermogens en trekt de aandacht van hogere wezens.


Tekst 34
Regen verdroeg u, zonnebrand
En sneeuw en geselende wind.
Door ademtucht trok uit uw hart
Het vuil dat men in harten vindt.

Tekst 35
U voedd' u slechts met ijle lucht
En karig, neergedwarreld blad.
Zo was 't dat met sereen gemoed
U Mij toen om een zegen bad.

Tekst 36
Terwijl u beiden uiterst streng
Uzelf bedwong, gericht op Mij,
Ging er geteld in godentijd
Twaalf maal éénduizend jaar voorbij.
Een godenjaar duurt duizenden mensenjaren.

Tekst 37
Toek Ik de zelftucht, het geloof
En ook de liefde zag waarmee
U Mij uw volle aandacht schonk
Was Ik, o reine, hoogst tevree.

Tekst 38
Als Hoogste Zegenaar van al
Kwam Ik zoals Ik nu verschijn
En vroeg u naar uw hartewens:
Die was dat Ik uw Zoon mocht zijn.

Tekst 39
Wel man en vrouw, maar kinderloos
En niet op zingenot bedacht
Verlangd' u geen verlossing toch:
Zo werkt Mijn goddelijke macht.

Ook hier wordt de liefdevolle omgang met de Heer (bhakti) boven het streven naar verlossing (mukti) geplaatst.


Tekst 40
Ik schònk die zegen van een Zoon,
Aan Mij gelijk, en ging vandaar.
Teneind' uw wens vervuld te zien
Genoot u daarna van elkaar.

Tekst 41
Daar Ik ter wereld niemand zag
Als juist u twee zo mild en goed
Kwam Ik op aard' als Prishnigarbh'
En werd door u toen opgevoed.

Tekst 42
En nog een keer uit u tezaam,
Aditi toen en Kashyapa,
Verscheen Ik weer, en wel als Dwerg,
Vandaar bekend als Vâmana.

Tekst 43
En nu is het, o Moederlief,
De derde keer dat u Me ziet
Geboren als uw eigen Zoon -
Zo is het ja, en anders niet.

Tekst 44
Vierarmig toon Ik Mij aan u
Opdat U Mij als God herkent,
Want zag u Mij als mensenkind,
Hoe wist u dan dat Ik het ben?

De vierarmige Vishnu- of Nârâyana-gedaante is voor de klassieke Vedische gelovige de oergedaante van de Opperheer. In de na het Vedisch brahmanisme geopenbaarde Krish(n)a-bhakti wordt Vishnu als een der talloze Godsdelen van Krishna gezien in plaats van andersom.


Tekst 45
Mij steeds beschouwend als uw Zoon
En als het Brahman tegelijk
Bereikt u, door uw liefde vrij,
Mijn bovenwerelds koninkrijk.
Shukadeva zei:

Tekst 46
Na deze woorden zeeg Hari,
De Welvervuld', en voor het oog
Van beide ouders was 't niet God
Maar 'n Mensenkind dat daar bewoog.

Tekst
47
Toen Vasudev', daartoe gedrongen door de Heer,
Zijn Zoon wilde pakken om met Hem weg te gaan
Kwam even onaards uit Yashodâ, Nanda's vrouw,
Als kind Yogamâyâ op deze wereld aan.

Tekst 48
De wachters, door haar in een toverslaap gebracht,
De burgers ook, sloten hun ogen allemaal;
De oersterke poortdeur, daarachter nog een hek,
Vergrendeld met balken en kettingen van staal…


Tekst
49
Week dadelijk t'rug als het duister voor de zon
Toen Vasudev' snel met zijn Zoon de nacht in ging.
Uit grommende wolken kwam regen stromend neer,
Die Shesh', hen beschuttend, op al Zijn koppen ving.

De bovenzinnelijke Slang Ananta Shesha, Vishnu's eerste Godsdeel, bood Krishna en Zijn mensenvader speels bescherming tegen het noodweer, dat uiteraard door Krishna Zelf was opgewekt.


Tekst
50
Terwijl onophoudelijk 't hemelwater viel
En storm de Yamunâ met bulderend gebonk
Deed golven en schuimen, bood plots de stroom een pad,
Zoals eens de zee aan Heer Râm' de ruimte schonk.

De Yamunâ golfde en schuimde in de hoop Krishna's lotusvoeten te kunnen aanraken. Toen de Avatâra Râma Zijn Gemalin Sitâ van Lankâ wilde weghalen, waarheen Ze ontvoerd was, stond de oceaan die Lankâ van India scheidt Hem toe een brug van drijvende stenen naar het eiland te bouwen.


Tekst 51
Toen Vasudev' eind'lijk bij Nanda's huis aankwam
Trof hij alle koejerders slapend op hun rug.
Hij legde 'r het Kindje stil bij Yashodâ neer
En ijlde van daar met haar dochtertje terug.

Tekst 52
Hij stopte 't meisj' in Dev'ki's bed,
Legde zichzelf de boeien aan
En zat daar weer zoals voorheen
Alsof hij niet was weggegaan.

Tekst 53
Moeder Yashodâ, Nanda's vrouw,
Wist dat ze 'n kind gekregen had,
Maar uitgeput in slaap geraakt
Besefte ze niet hoe of wat.



 (bron: S.B.
10.3)
Beide schilderijen op deze pagina zijn van Indra Sharma.

 



       


                              




Links | Downloads | MuziekAfbeeldingen | Site-overzicht | Zoeken