Shukadeva zei:
Tekst
1
In Vraja met Zijn Broer Sri Bal'
Zag d' alvervulde Krishna dat
De herders juist begonnen met
Een offer aan de hemelgod.
Het
eren van Indra en andere godheden ter wille van
aards gewin vormt het twaalfde
struikelblok op het geestelijk pad. In
Zijn Bhagavad-gîtâ spreekt Krishna
afwijzende woorden over deze materialistische
godenaanbidding.
Tekst
2
Hoewel Hij ieder ding doorschouwt
Als Opperziel in al wat leeft
Boog Hij eerbiedig neer voor Nand'
En d' ouderen en vroeg beleefd:
Sri Krishna zei:
Tekst
3
Vertel me, Vader, waar bent u
Zo vrees'lijk druk mee in de weer?
Waarvoor doet u 't, waarmee, voor wie?
Waar komt het allemaal op neer?
Tekst
4
Ik wil graag horen hoe dit zit!
Ach Vader, 'n mens als u zo fijn,
Die ieder als uzelf beschouwt,
Heeft toch voor niemand een geheim?
Tekst
5
U maakt immers geen onderscheid
Tussen neutraal, vijand en vriend,
Sommige mensen steeds als vreemd
En and'ren als bekenden ziend?
Tekst
6
D' één weet voortdurend wat hij
doet,
Een ander weet dat domweg niet:
Wie 't weet ontvangt het loon daarvan
Terwijl de ander nooit wat ziet.
Tekst
7
Berust dit ritueel van u
Op wijsheid en op overleg
Of is het zo maar een gebruik?
Ik wil graag dat u Mij dit zegt.
Nanda zei:
Tekst
8
Heer Indra, die de regen zendt
En zich één met de wolken ziet
Giet daaruit steeds het hemelnat
Waar elk van leeft en van geniet.
Tekst
9
Mijn Jongen, wij en anderen
Eren de meester van het zwerk
Met offers en met offerwaar
Die door zijn regen is verwekt.
Tekst
10
Wat daarvan rest is ons bestaan:
Zo winnen we 't drievoudig loon.
't Is Indra immers die de mens
Om zijn gezwoeg genade toont?
Het
drievoudig loon: wereldse rijkdom, werelds genot
en een lang leven in Indra's hemel.
Tekst
11
Maar wie uit lust of haat of vrees
Dit heilig ritueel verlaat
Dat ons door d' eeuwen heen bereikt
Vindt op zijn pad geen vreugd' of baat.
Shukadeva zei:
Tekst
12
Toen Krishna de verklaring van
Nand' en de herders had gehoord
Sprak Hij als volgt Zijn vader toe
Opdat Heer Indra woedend werd:
Krishna
ontvouwt nu de karma-mimâmsâ-leer,
een van de zes darshana's of levensbeschouwingen
die India van oudsher kent. Deze leer houdt in
dat het alleen ons doen en laten of ons karma is
dat bepaalt wat er met ons gebeurt en dat het
daarom ter wille van een steeds hogere
wedergeboorte zaak is alleen goed karma te
creëren. God heeft hier niets mee te maken:
zou Hij bestaan, dan houdt Hij Zich steeds
afzijdig. Krishna's prediking van deze leer tot
de herders is een van Zijn bizarre
streken.
Sri Krishna
zei:
Tekst
13
Door karma slechts verschijnt men hier,
Door karma slechts vindt men de dood,
Door karma slechts kent men geluk
Verdriet, tevredenheid en nood.
Tekst
14
Is er een Heer die anderen
De vruchten van hun karma geeft
Dan díent hij ieder die wat doet
En is niets waard voor wie niet streeft.
Tekst
15
Wat heeft zo'n Indra dan voor nut
Voor wie zijn eigen karma doet
Als hij daarop geen invloed heeft,
Want alles loopt toch zoals 't moet?
Tekst
16
Elk wezen kent zijn eigen aard
En zwicht voor elke drang daarvan:
Niemand ontkomt aan zijn natuur:
Halfgod noch demon, vrouw noch man.
Tekst
17
Door karma verhuist iedereen
Van lijf naar lijf, omhoog, omlaag
Karma verschijnt als vijand, vriend,
Geestelijk leraar, hoogst gezag.
Tekst
18
Brengen we daarom karma eer,
Ieder naar eigen aard en taak,
Want dàt alleen is onze god
Wat ons bestaan gelukkig maakt.
Tekst
19
Wie leeft van d' één, maar 'n ander
dient -
Allicht dat hij daar niets aan heeft,
Zoals iemand aan overspel
Geen werkelijk geluk beleeft.
Tekst
20
Een priester leeft van onderricht,
Een vorst van zijn beschermend zwaard,
Een vaishya van zijn vârtâ en
Een shudra van zijn dienend' aard.
Krishna
somt de vier varna's op waarin elke samenleving
van nature verdeeld is: (1) die van de wijzen,
priesters en geleerden (brahmanen), die de
samenleving geestelijk leiden en van advies
dienen; (2) die van de bestuurders en
beschermers (kshatriya's); (3) die van de
boeren, kooplui en verdere middenstanders
(vaishya's); (4) en die van de arbeiders en
employé's (shudra's).
Tekst
21
Vier soorten vârtâ zijn bekend:
Koeien hoeden en akkerbouw,
Markthandel en geldschieterij.
Dat koeien hoeden doen wíj trouw.
Tekst
22
Goedheid, hartstocht, onwetendheid
Schragen en scheppen het heelal
En laten 't sterven
Hartstocht
brengt
De bonte wereld aan de rol.
Tekst
23
Uit hartstocht is het dat de wolk
Zijn regen in de rondte giet
Die iedereen ten goede komt
Doet Indra dat? U meent het niet.
Tekst
24
Noch stad noch dorp noch eigen land
Noch huis, o Vader, hebben wij:
Van oudsher wonen wij in 't bos
In heuvelring en bergvallei.
Tekst
25
Daarom een offer nu gebracht
Aan koe, brahmaan en heuvel hier
Met alles wat verzameld is
Voor 't offer aan de hemelheer.
Tekst
26
Maak allerlei gerechten klaar,
Kook groentesoep en rijstebrij,
Bak broodjes, koekjes, wat al niet,
En haal de koeiemelk erbij.
Tekst
27
Laat priesters in de Veda's wijs
In 't heilig vuur een offer doen
En geef hun dan een heerlijk maal
En koeien en hun offerloon.
Tekst
28
Voed ook de hond en paria
En voeder 't vee zoals 't betaamt,
Maar bied de maaltijd allereerst
Aan onze koeienheuvel aan.
Tekst
29
Maak na het eten, mooi gekleed
En opgemaakt met sandelzalf,
Een ommegang om koe en kalf,
De priesters en de heuvel zelf.
Tekst
30
O Vader, dit is Mijn idee,
Breng het ten uitvoer alstublieft:
Zo'n offer is de priesters, 't vee,
De berg en Mij bijzonder lief.
Shukadeva
zei:
Zo sprak de Heer, als de
Tijd Zelf,
Die Indra's trots wilde verslaan,
En Nanda en het herdersvolk
Namen Zijn plan eenstemmig aan.
Tekst
32
Daarop deed iedereen hetgeen
Sri Madhusudan' had gezegd.
Met mantra's werd het offer voor
Brahmaan en heuvel neergelegd.
Tekst
33
Al 't voedsel gaven z' aan de berg
En voederden het gras aan 't vee
En met de kudderijkdom ging
Het rechtsom om de heuvel heen.
Tekst
34
Met alle gopi's, rijk getooid
En jubelend van Krishna's roem,
Reden z' in ossekarren rond,
Gezegend door de priesterdrom.
Tekst
35
Toen stond een tweede Krishna daar,
Een Reus, die elk vertrouwen bood:
"Ik ben de berg," zei Hij en deed
Zich aan 't geofferde te goed.
Terwijl
Krishna als Jongen tussen de herders staat
openbaart Hij op de heuvel een reusachtige
Krishna. Daarmee laat Hij zien hoezeer Hij Zich
vereenzelvigt met de dienst die de heuvel aan
Zijn dierbare herders en hun kudden bewijst. Tot
vandaag ziet men op het huisaltaar van vele
bhakta's een keisteen van de Govardhana die
vereerd wordt als Krishna Zelf.
Tekst
36
Met alle dorpelingen bracht
Sri Krishna luid eer aan Zichzelf:
"Kijk toch eens hoe die heuvel daar
Ons met zijn goedheid overstelpt!
Tekst
37
"In deez' of in een and're vorm
Kan hij bestraffen wie 'm niet eert:
Ter wille van ons zelf en 't vee
Buigen w' ons daarom voor hem neer."
Tekst
38
Nadat men zo de heuvel, 't vee
En de brahmanen had voldaan,
Zoals Govinda 't had gezegd,
Ging alles t'rug naar Vrindâvan'.
(bron: S.B.
10.24)
|