Inhoud | Krishna voor Kinderen | Over Hayes'var Das | Krishna in Dvârakâ | Uddhava Gîtâ | Bhagavad Gîtâ

Krishna in Vraja en Mathurâ

De Bovennatuurlijke Geschiedenis van het Spel van
Krishna in Vraja en Mathurâ


Onverkort herdicht naar de oorspronkelijke Sanskriet verzen van het Bhâgavata Purâna






 

             



Hoofdstuk 20


Waarin de regentijd en de herfst worden beschreven.


Shukadeva zei:

Tekst 1
Weer thuis, zeiden de jongens hoe
Ze door de Broers waren behoed
In het door brand doorlaaide bos
En hoe Pralamba was gedood.

Tekst 2
Het hele herdersvolk dacht nu,
Verbaasd om wat daar was verhaald:
" 't Zijn grote goden - Krishn' en Râm' -
Bij ons in Vraja neergedaald."

Tekst 3
De regentijd brak daarna aan,
Die iedereen ten goede komt,
Waarin het licht in kringen straalt
En onweer door de hemel gromt.

Tekst 4
Het zwerk, in een dik wolkenpak,
Met donderslag en bliksemschicht,
Waardoor geen ster meer zichtbaar was,
Leek 't Brahman dat zijn guna's vlecht.

Van tijd tot tijd ontstaat ergens in het ongerepte Brahman het Mahat-tattva, de wolk van het materiële Beginsel, dat alle wezens in de stoffelijke natuur door zijn drie leibanden of guna's bindt.

Tekst 5
De waterrijkdom die de zon
Acht maanden lang iedere dag
Aan d' aard' onttrokken had zond hij
Toen de tijd rijp was weer omlaag.

Tekst 6
Wolkengevaarten vol geflits,
Door stormen heen en weer gesleurd,
Lieten 't verblijdend leven los
Alsof door meelij aangespoord.

Tekst 7
Heel d' aarde, door de zon verschraald,
Zwol net zo op van 't hemelnat
Als iemand die zich afknijpt eerst
En dan van 't loon daarvan geniet.

Bedoeld wordt de asceet die zich alles ontzegt om tenslotte te kunnen genieten van de macht welke de bijzondere gaven die zijn ascese oplevert hem verlenen.

Tekst 8
In d' avond is 't een vuurvlieg slechts
Die voor wat licht zorgt, geen planeet,
Zoals in Kali-yug' alleen
De leugen straalt, de Veda niet.

Tekst 9
Bij 't horen van het wolkgedreun
Kijkt elke kikker op en kwaakt
Als zingt er 'n leerling uit de Ved'
Aan 't einde van zijn daagse taak.

Tekst 10
Een beekje, op een straal na droog,
Is voor zijn oevers plots te wijd
Als iemand die zich niet beheerst
En al zijn geld en goed wegsmijt.

Tekst 11
En d' aarde met haar gras zo groen,
Doorspikkeld met rijk schildluisrood
En afgezet met zwammenzwart,
Oogt kostbaar als des konings stoet.

Tekst 12
De gulle oogst die 't veld hem schenkt
Is voor de landman een waar feest,
Maar 'n rijke, die niet snapt hoe 't kan,
Lijdt afgunstpijn, die niet geneest.

Tekst 13
Verkwikt door 't frisse regennat
Ziet ieder land- en waterdier
Er even zielsverrukkend uit
Als een trouw dienaar van de Heer.

Tekst 14
De zee, al woelig van de wind,
Kolkt op waar de rivier uitmondt,
Zoals de geest van een asceet
Wiens zinnen slecht zijn ingetoomd.

Tekst 15
Al beukt de regen nog zo hard
Er is geen berg die zich 'raan stoort:
Zo kalm blijft een gelovig mens
Die door een ramp getroffen wordt.

Tekst 16
Men raakt het overwoekerd pad,
Waar niemand meer op loopt, snel kwijt,
Zoals de Ved', onbestudeerd,
Ten prooi valt aan de tand des tijds.

Tekst 17
De bliksem, grillig, kent geen trouw
Zelfs voor de zegenrijkste wolk,
Zoals een hoer niet trouw blijft aan
De gulste van het mannenvolk.

Tekst 18
De regenboog straalt vrij en wordt
Niet kromgetrokken door een pees,
Zoals in 't leibanden-heelal
De Heer steeds ongebonden is.

Tekst 19
De maan gaat schuil achter een bank
Van wolken, door haar zelf verlicht,
Zoals de ziel in d' ahankâr',
Die zij doorstraalt, verborgen ligt.

De ahankâra is de valse vereenzelviging van de eeuwige ziel met haar tijdelijk stoffelijk omhulsel. Zoals de zon de ruimte doorstraalt met licht, doorstraalt de ziel het lichaam met bewustzijn. Dit bewustzijn penetreert de ahankâra en vormt de energie waarin de woorden en beelden van gedachten en gevoelens in eindeloze variatie komen en gaan. Zonder het licht van het bewustzijn, dat uit de ziel de ahankâra doorstraalt, kan er geen waarneming zijn van de werking van geest en verstand. Het is deze doorstraling die hier wordt vergeleken met manestralen die de wolken doen oplichten.

Tekst 20
Wanneer de wolken komen spreidt
De pauw zijn staart en juicht het uit,
Blij als een mens, de wereld moe,
Die Krishna's dienaars komen ziet.

Tekst 21
Een ieder' uitgeteerde boom
Zuigt zich met al zijn wortels vol
Tot hij weer welig tiert als eerst
Als een asceet plots aan de rol.

Tekst 22
De kraanvogel beent om het meer,
Hoewel de kant onrustig is,
Zoals een schurk boordevol lust
Blijft rondgaan in zijn roerig huis.

Tekst 23
De hemelgod breekt dijk en dam
Met overstromingen zoals
In Kali-yuga ketterij
De Veda-leer eronder walst.

Tekst 24
De wolken, door de wind gemaand,
Gieten voor elk hun nectar neer,
Zoals een vorst op wijs advies
Het volk van tijd tot tijd tracteert.

Tekst 25
Het bos was rijkelijk voorzien
Van rijpe dadels en zo meer
En alles wilde 'r spelen gaan -
De herders, Râma, 't vee, de Heer.

Tekst 26
Wanneer Hij 'n koe, van uier zwaar
En loom van schreden, bij Zich riep
IJlde ze toe terwijl van pret
De melk haar uit de spenen liep.

Tekst 27
Hij zag de dieren rondom blij,
De bomen waaruit honing gleed,
De beken springend van de berg,
Hun klank weerkaatst in kloof en spleet.

Tekst 28
Wanneer 't aan alle kanten goot
School d' Onvolprezen' in een grot
Of in een holle woudreus-tronk
Terwijl Hij 'n vrucht of wortel at.

Krishna schuilt als een gewone jongen voor de stortregens die worden ontketend door de inspanningen van Mâyâ, Zijn eigen lagere energie. Dit wegschuilen voor zulk natuurgeweld is een van de menselijke gedragingen waardoor Hij Zijn omgeving misleidt ten aanzien van Zijn goddelijkheid.


Tekst 29
Op een plat rotsblok bij de stroom
At Hij de yoghurt en de rijst,
Met Râm' en met de vriendenschaar,
Die elk had meegebracht van huis.
 

Tekst 30
Toen d' Alvervuld' in 't malse gras
De kudde stil genietend zag
Herkauwen met de kijkers dicht,
De zware uiers tjokvol zog …

Tekst 31
En 't jaargetij in al zijn pracht,
Die ieder schepsel steeds verblijdt,
Verhoogd door Zijn verheven macht,
Ging heel Zijn hart naar alles uit.

Krishna's hart gaat in feite uit naar aspecten van Krishna Zelf. In zekere zin leeft de Heer - als enige terècht - in een eeuwige toestand van steeds toenemende Zelfverliefdheid.


Tekst 32
Zo woonden Râm' en Keshava
In Vraja toen de herfst verscheen
Met wolkenloze uitspansels,
Helder water en zachte wind.

De herfst bedoeld in dit vers loopt parallel met de Europese herfst maar vertoont alle kenmerken van de Europese lente.

Tekst 33
Dankzij de lotusrijke herfst
Werden de wateren weer klaar,
Zoals een opgewonden geest
Door yoga helemaal bedaart.

Tekst 34
De herfst verdreef 't gewolkt' en schonk
De schepselen weer ord' en rust
En maakte land en water schoon
Als bhakti, die van kwaad verlost.

Tekst 35
Zo van haar overdaad ontdaan
Straald' elke wolk van zuiverheid,
Zoals een wijz' in reine rust,
Van zond' en hunkering bevrijd.

Tekst 36
't Gebergte stortte nu eens hier,
Dan daar zijn heilrijk water uit:
Doet zo niet een verlichte ziel
Als die haar kennis-nectar spuit?

Tekst 37
Geen wezen in de poelen zag
Het water aan het dalen slaan.
Zoals een dwaas, aan huis verknocht,
Zijn leven niet teloor ziet gaan.

Tekst 38
Daar in die poelen voeld' elk dier
De felle hitte van de zon,
Zoals een arme sloeber die
Zich thuis geen tel beheersen kan.

Wanneer een arme het weinige dat hij bezit steeds meteen opmaakt nijpt de armoede nog meer.


Tekst 39
Geleidelijk verdween het slik,
Waarna 't weer groen werd, teer en pril,
Zoals bij 'n wijze 't ik-en-mij
Van 't lichaam t'rugwijkt voor de ziel.

Tekst 40
Door het verschijnen van de herfst
Kalmeerde heel de oceaan,
Zoals voor 'n ziel die vrede vindt
Het Veda-lezen is gedaan.

Wanneer iemand zich zo vol overgave toelegt op het doorgronden van de Vedische Upanishads dat hij daardoor werkelijk in het bezit van innerlijke vrede komt, kan hij zijn boeken sluiten. Daagt echter in zijn sereen gemoed het inzicht dat vrede op zichzelf niet het hoogste goed is, maar slechts de toestand waarin het Hoogste Goed, Mukunda, de Heer der vrede, Zich kan openbaren, dan gaat hij naar Hem op zoek en opent nieuwe boeken: de Bhagavad-gitâ en het Bhâgavata Purâna.

Tekst 41
De boer houdt met een fikse dam
Het wegvloeiende water vast,
Zoals opdat hij 't Licht behoudt
Een yogi zich beheerst en vast.

Tekst 42
De koele maan verlichtte 't leed
Verwekt door 't laaien van de zon
Als kennis 't Mâyâ-leed en Krishn'
Het leed van Vraja's vrouwendrom.

Tekst 43
Het uitspansel was wolkenloos,
Door helder sterrenlicht doorstroomd,
Zoals in een verloste geest
Het klare licht der waarheid woont.

Tekst 44
Te midden van de sterrenschaar
Blonk schitterend de volle maan,
Zoals Sri Krishn' op aarde blonk
Met alle Vrishni's om Zich heen.

Tekst 45
Omhelsd door briesjes uit het bos
Voeld' elk zijn leed meteen gedoofd,
Maar alle meisjes leden voort
Want Krishna had hun hart geroofd.

Tekst 46
Koe en hinde, vogel en vrouw
Werden door 't manvolk fel belaagd
En raakten zwanger in de herfst:
Zo draagt ook dienst aan God zijn vrucht.

Tekst 47
Bij zonsopgang verheugden zich
De lotussen, de lelies niet,
Zoals geen mens de koning vreest
Behalve 'n rover of een dief.

Tekst 48
De velden straalden van rijp graan
En dorp en stad vierden druk feest,
Maar Krishn' en Râm's aanwezigheid
Streelde de zinnen nog het meest.

Tekst 49
Asceet, vorst, leerling, handelaar -
Toen 't droog werd, trokken z' erop uit,
Zoals een ziel, verlost, ontstijgt
Aan 't lichaam te bestemder tijd.


(bron: S.B. 10.20)

 



       


                              




Links | Downloads | MuziekAfbeeldingen | Site-overzicht | Zoeken