Shukadeva
zei:
Tekst
1
Met Mushtik', Arisht',
Dvivida,
Pralamba, Baka en Chânur',
Dhenuka, Keshi, Putanâ,
Trinâvarta en Aghâsur'...
Tekst
2
Met hen en menig duivels
vorst
Als Bâna, Bhauma en zo meer,
Gesteund door Jarâsandh', ging Kams'
Tegen het Yadu-huis tekeer.
Al
deze râkshasa's, zwarte magiërs en
andere demonen zullen de een na de ander hun
opwachting maken in Krishna's Spel.
Tekst
3
De Yadu's zochten toevlucht
bij
De Kuru's, Kekay's, Panchâla's,
Vidarbha's, Shalva's, Nishada's,
Videha's en de Kosala's.
Tekst
4
Een enk'le naaste
bloedverwant
Bleef Kamsa trouw in daad en woord...
Nadat hij uit zijn zusters schoot
Het zesde zoontje had vermoord...
Tekst
5
Kwam als een lichtstraal van
de Heer
Een zevend' onder Dev'ki's hart,
Alom verheerlijkt als Anant' -
Haar vreugd wedijverde met smart.
Ananta
is Vishnu's "eerste Godsdeel" genoemd in
1.21.
Tekst
6
Toen d' alvervulde
Opperziel
Het Yadu-huis, welks Heer Hij was,
Zo bang voor Kamsa zag, gaf Hij
Zijn Yogamâyâ deze last:
Yogamâyâ
is Vishnu's "begoochelende macht" genoemd in
1.22.
Tekst
7
Vertrek naar Vraja, Nanda's
dorp,
Koeien en herdersvolk tot heil:
Daar is 't, godin, dat Rohini,
Een vrouw van Vasudev', verwijlt.
Ook and're vrouwen van hem, bang
Voor Kamsa, houden zich nu schuil.
Tekst
8
In Dev'ki's schoot verblijft
als vrucht
Mijn Godsdeel, Sheshanâg' genaamd:
Verplaats Hem naar Rohini's schoot,
Nadat je 'M eerst uit Dev'ki neemt.
Sheshanâga
is het reeds genoemde Godsdeel Ananta.
Tekst
9
Daarna word Ik in volle
pracht,
O zegenrijke, Dev'ki's Kind,
Terwijl jijzelf bij Nanda's vrouw,
Yashodâ, als háár kind
verschijnt.
Tekst
10
Met wierook, voedsel en
geschenk
Word je vereerd door ieder mens
Omdat men j' als vervulster ziet
Van elk verlangen, elke wens.
Tekst
11
Zo kent men je dan her en
der,
Waar men ter wereld ga of sta,
Als Bhadrakâli, Vaishnavi,
Als Durgâ en als Vijayâ...
Tekst
12
Als Kumudâ en
Chandikâ,
Krishnâ, Kanyakâ, Mâdhavi,
Als Mâyâ en als Ambikâ,
Ishâni en Nârâyani.
De
Moedergodin heeft in het katholieke christendom
Maria als tegenhangster.
Tekst
13
Men zal Hem noemen
Sankarshan'-
Van schoot naar schoot overgebracht -
En Râm', omdat Hij vreugde schenkt,
En Balabhadra om Zijn kracht.
Shukadeva
zei:
Tekst
14
Na Vishnu's allerhoogst
bevel
Zei de godin: "Zoals Ge 't zegt!"
Ze schreed een paar maal om Hem heen,
Daald' af naar d' aard en deed haar
plicht.
Tekst
15
Toen Yogamâyâ
Dev'ki's vrucht
Bij Rohini had ingebracht
Weerklonk alom in Mathurâ
De jammerklacht: "Een miskraam, ach!"
Telst 16
De welvervulde
Wereldziel,
Wiens dienaars zijn verlost van vrees,
Ging in Zijn volle heerlijkheid
Binnen in Vasudeva's geest.
Tekst
17
Vervuld van Krishna's heilig
licht
Was Vasudeva als de zon,
Ook even machtig en geducht:
Niemand die tot hem naad'ren kon.
Tekst
18
Toen bracht Vasudeva in
Devaki's geest
Het Heil van de wereld, d'Onfeilbare, God,
En Devaki droeg d' Opperziel in zich om
Als 't Oosten de maan met haar zalige
gloed.
Krishna
komt niet langs geslachtelijke weg in de
moederschoot. Dat betekent dat Zijn lichaam van
andere aard is dan een mensenlichaam: wel vorm,
zoals blijken zal, maar onstoffelijk.
Tekst
19
D' instandhoudster nu van d'
Instandhouder Zelf,
In Kamsa's gevangenis, straalde niet
uít,
Als vuur dat van alles steeds afgeschermd is
Of hogere kennis die niet wordt gespuid.
De
verwijzing naar Devaki als Krishna's
instandhoudster is een blijk van eerbiedige
speelsheid.
Tekst
20
Toen Kams' haar zo zag, van
d' Onkwetsbare doorgloeid,
Zo lachend en stralend, één licht in
het paleis,
Bedacht hij benauwd: "Die Hari die mij straks
doodt
Zit nu in haar buik, want zo was ze niet
eertijds.
Tekst
21
"Wat moet ik bedenken? De
dagen snellen voort!
Hij zal Zich gedragen als Held, zoals
beloofd...
Mijn zùster, een zwàngere
vróuw - als ik haar dood,
Kost mij dat mijn eer, mijn bezit en ook mijn
hoofd.
Tekst
22
"Als iemand zeer wreed is in
't mensenbestaan,
Vervloekt iedereen hem zolang hij nog leeft;
En komt hij te sterven, dan wacht hem de hel:
Het lot van een mens aan zijn lichaam
verkleefd."
Tekst
23
Aldus, hoe machtig Ka,s' ook
was,
Verwierp hij zijn gemeen besluit
En zag, Hari steeds kwaad gezind,
Vergramd naar de geboorte uit.
Tekst
24
Of hij nu at, zat, lag of
stond
Of rondliep in zijn ongeduld,
Steeds denkend maar aan Hrishikesh'
Zag hij 't heelal van Hem vervuld.
Tekst
25
Heer Brahmâ, Shiva,
wijz' en god
En Nârad' in één groot
gedrang
Verschenen toen en loofden Hem
Die ieder schenkt wat hij verlangt.
De goden
zeiden:
Tekst
26
Waarachtige, Waarheid Zelf,
drievoudig waar,
O Oorzaak van waarheid, in waarheid gegaan,
O Waarheid van waarheid, O Waarheid in woord,
O Waarheid in wezen, bescherm ons
bestaan.
Drievoudig
waar: als Hoogste Godspersoon, als Opperziel in
al wat leeft en als het alles doorstralende
Brahman.
Tekst
27
Eén stam en twee
vruchten, drie wortels heeft Hij,
Vier sappen, vijf zinnen, zes fasen van zijn,
Zeven basten, acht takken en negen maal 'n gat,
Tien blaren, twee vogels - de Oerboom van 't
zijn.
Van
deze vergelijking van de Heer met de Oerboom kan
de gebezigde symboliek als volgt worden
verklaard: twee vruchten: materieel geluk en
verdriet; drie wortels: de drie leibanden van de
stoffelijke natuur (onwetendheid, hartstocht en
zelfbewuste goedheid); vier smaken: de vier
doeleinden van het leven (ritualisme ter
bevordering van een hogere wedergeboorte,
economische ontwikkeling, zinsbevrediging en
verlossing); vijf zinnen: gezicht, gehoor, reuk,
smaak, tastzin; zes zijnsfasen: ontstaan, groei,
volwassenheid, voortplanting, verval, vergaan;
zeven basten: huid, bloed, spierweefsel, vet,
bot, merg, sperma; acht takken: aarde, water,
vuur, lucht, ether, geest, verstand en vals ego;
negen gaten: de lichaamsopeningen; tien blaren:
de tien verschillende vormen van "lucht" in het
lichaam (inademing, uitademing, oprisping,
gassing enz.). De twee vogels zijn de
individuele ziel en de Opperziel in ieders
hart.
Tekst
28
O Ene, o Oorsprong van 't
ganse heelal,
Behoud en Behoeder van alles zijt Gij,
Uw Mâyâ verhult U voor 't oog van
elkeen,
Maar wijzen zijn van die kortzichtigheid
vrij.
Tekst
29
Hoewel Ge slechts Geest zijt
vertoont G' U in Vorm
Terwille van al wat beweegt en wat niet:
In pure gedaanten vervuld van geluk,
Tot heil van de vrome, de schurk tot
verdriet.
Tekst
30
O Lotusoog, Gij die slechts
zuiverheid zijt,
Voor d'enkeling die met Uw voeten tot boot
De levenszee af wil, zoals g'openbaard,
Is zij maar een plasj' in de prent van een
poot.
Tekst
31
O Stralende, zij nu die zelf
deze zee,
Zo gruwelijk kolkend, zijn overgegaan -
Uw gunst was het - legden de boot hier weer
t'rug
Tot redding uit heel dit ellendig
bestaan.
Tekst
32
Maar zij, Lotusoog, die
beweren: "'k Ben vrij,
Onzuiver van hart en niet uit op Uw eer,
Door zelftucht hoog boven de wereld geraakt,
Uw voeten versmadend - die vallen weer
neer.
Hier
verklaren de goden dat het streven naar
zelfverlossing (mukti) geen bestendig succes kan
hebben, in tegenstelling tot het streven naar
het liefdevol dienen van de Heer
(bhakti).
Tekst
33
Zo vallen de Uwen, o Heer van
het geluk,
Uit innige liefde tot U nooit van het pad:
Ze kennen geen angst, doordat Gij hen steeds
behoedt,
En lopen hun vijanden over 't hoofd, o
God.
Tekst
34
Geheel bovenaardse gedaanten
neemt Gij aan,
De wezens tot heil in 't heelal door U
geschraagd.
Ge leert hun de wegen van werk en zelfbedwang,
Van yog' en samâdhi, dat ieder U
behaagt.
Genoemde
wegen zijn zijwegen waarlangs men zich naar de
hoofdweg van bhakti kan begeven.
Tekst
35
Als Gij Uw verheven gedaante
niet ontvouwt
Gaat kennisgebrek noch vals onderscheid teniet.
Ge toont U, van iedere eigenschap vervuld,
Degeen uít en dòòr wie men
eigenschappen ziet.
Zonder
aanschouwing of kennis van Krishna's
bovenzinnelijke gedaante, die in alle opzichten
onweerstaanbaar aantrekkelijk is, komt niemand
tot bhakti, die kennisgebrek en vals onderscheid
wegvaagt.
Tekst
36
Getuige van alles,
bespiegeling noch taal
Noch afleiding laat ook maar 't flauwste glimpje
zien
Van Namen, gedaanten, geboort' en Spel van U:
Ze tonen zich slechts aan wie U volkomen
dient.
Langs
filosofisch theoretische weg (jnâna) leert
niemand de Heer kennen zoals Hij is.
Tekst
37
Wie hoort en vertelt en
voortdurend is vervuld
Van d' algoede Namen en vormen van de Heer
En opgaat in dienst aan Zijn lotusvoetenpaar
Keert nimmer naar deze benauwde wereld
weer.
Tekst
38
Gelukkig deez' aarde, straks
van haar last bevrijd,
Bestuurder, dankzij Uw verschijnen op haar
grond!
Gelukkig ook wij: in de hemel en benee
Zien w' Uw zalig voetspoor straks overal in 't
rond!
Tekst
39
Voor deze geboorte,
geboorteloze God,
Ziet niemand een oorzaak dan Uw vermaak en
Spel;
Dus geenszins onwetendheid, Heer die redt van
angst:
De oorzaak die zielen in dit bestaan
beknelt.
Ook
al heeft Krishna ouders, Hij wordt niet uit hen
geboren als een mensenkind, maar verschijnt,
zoals de Bhagavad-gitâ zegt, uit eigen
kracht (âtma-mâyayâ).
Tekst
40
Als Vis, als Schildpad, Paard
en Zwaan, Everzwijn en Leeuwmens,
Brahmaan en Halfgod en ook Krijger kwam Gij
beneden:
O Heer, red ons en de drie werelden als
tevoren!
Verlos toch 'd aard', o grootste Yadu! Luidt onze
bede.
In
de genoemde goddelijke gedaanten en vele andere
verscheen de Heer in vroeger tijden in de kosmos
om de bewoners van de drie werelden (de helse,
aardse en hemelse sferen) te redden.
Tekst
41
Gelukkig jij, moeder, want
jij draagt in je schoot
Tot ons aller heil d' Alvervuld' in al Zijn
macht.
Voor Kamsa geen angst dus: de Heer brengt hem ter
dood,
De redder der Yadu's, die jij als Kind
verwacht.
Krishna's
ter dood brengen van een demon betekent dat Hij
hem verlost van zijn lichaam en kwade geest,
zodat de ziel het hogerop kan zoeken.
Shukadeva
zei:
Tekst
42
Na hun gebeden tot het
Kind,
De bovenzinnelijke Heer,
Keerden de goden achter Shiv'
En Brahmâ naar hun woning weer.
(bron: S.B. 10.2)
|