Inhoud | Krishna voor Kinderen | Over Hayes'var Das | Krishna in Dvârakâ | Uddhava Gîtâ | Bhagavad Gîtâ

Krishna in Vraja en Mathurâ

De Bovennatuurlijke Geschiedenis van het Spel van
Krishna in Vraja en Mathurâ


Onverkort herdicht naar de oorspronkelijke Sanskriet verzen van het Bhâgavata Purâna






             



Hoofdstuk 10


Waarin Baby Krishna twee bomen omvertrekt.


Parikshit zei:

Tekst 1
O alvervulde, zeg me toch,
Waarom vervloekte hij die twee?
Als Nârada zo woedend was -
Wat voor ontzettends deden zij?

Shukadeva zei:

Tekst 2
Als metgezellen van Heer Shiv
'Waren Kuvera's zoons verwaand.
Eens op de groene berg Kailâs'
Langs d' oever van het water gaand …

Tekst 3
Beschonken van de vâruni,
Met rollend' ogen, vuur'ge blos,
Dwaalden ze met een vrouwenschaar,
Die voor hen zong, door 't bloemenbos.

Tekst 4
In 't water der Mandâkini -
Het stond van lotusbloemen stijf -
Dolden ze met de devi's rond
Als olifanten met hun wijf.

Tekst 5
Het lot wilde dat Nârada,
O vorst, juist langskwam op die dag
En daar de beide godenzoons
Stomdronken in het water zag.

Tekst 6
Bij zijn verschijnen schoot gejaagd
De naakte devi-rij, schaamrood,
Bang voor zijn vloek, haar kleren aan -
De goden echter bleven bloot.

Tekst 7
Toen hij hen zo beschonken zag,
Verblind door hoogmoed en fortuin,
Bedacht hij voor die twee een vloek
Die allebei tot heil zou zijn.

Nârada zei:

Tekst 8
Een wereldse genieter raakt
Door niets zo zijn bezinning kwijt
Als door de trots van zijn bezit -
Door drank, spel en lichtzinnigheid.

Tekst 9
Genadeloos en onbeheerst
Brengt zo'n verdwaasde dieren om,
Van mening dat zijn sterf'lijk lijf
Aan ouderdom en dood ontkomt.

Wie niet sterft, wil Nârada zeggen, hoeft zich niet om zijn daden te bekommeren en heeft geen volgend bestaan te duchten waarin hij kan moeten boeten voor kwaad bedreven in het huidige.


Tekst 10
Tot wurmen, as of drek vergaat
Het lichaam dat men hemels acht.
Een diereneter, van de wijs,
Beseft niet dat de hel hem wacht.

Het is uit gebrek aan geestelijke kennis dat men vlees eet, terwijl vlees eten van zijn kant het aannemen van geestelijke kennis bemoeilijkt. Zie vers 1.2.


Tekst 11
Is 't lichaam van degeen die 't baart?
Of van haar vader? Van wie 't voedt?
Van wie 't verwekt? Of van de vorst?
Van koper, vuur of hondentroep?

De zinsnede "Of van haar vader?" duidt op de omstandigheid dat in de Vedische samenleving een vader, wanneer hij geen zoon had, zijn dochter kon uithuwelijken op voorwaarde dat zijn schoonzoon hem de eerstgeboren zoon, dus zijn kleinzoon, tot 'zoon' zou geven. Zo zou er dan, wanneer de vader van huis zou weggaan om een geestelijk leven te gaan leiden ter beëindiging van zijn aardse existentie, in zijn huis een verzorger achterblijven voor zijn echtgenote, mocht zij hem op zijn laatste pelgrimsreis niet willen of kunnen vergezellen.


Tekst 12
Uit de natuur en erin t'rug
Is 't lichaam ieders eigendom:
Daarmee bekend doodt men geen dier -
Of men is schurkachtig of dom.

Tekst 13
Voor 'n dwaas, door rijkdom stekeblind,
Is armoe de best' ogenzalf:
Een arme, meer dan wie dan ook,
Ziet ieder wezen als zichzelf.

Tekst 14
Wie in een doren heeft getrapt
En weet dat ieder eender lijdt
Gunt niet één schepsel zulke pijn.
De onervaar'ne kent dat niet.

Tekst 15
Wie niets bezit leeft zonder trots
En is van eigenwaan ontbloot:
Wat hij te lijden krijgt werpt hem
De hoogste zelftucht in de schoot.

Tekst 16
D' arme, door honger afgemat,
Voortdurend maar op eten uit,
Voelt hoe elk zintuig zwakker wordt -
Zo ook zijn gewelddadigheid.

Tekst 17
Sâdhu's, ieder gelijkgezind,
Gaan om slechts met het arme soort,
Dat daardoor vrij raakt van begeert'
En snel geheel gelouterd wordt.

Tekst 18
Wat moet een sâdhu, kalm van hart,
Die steeds Mukunda's voeten dient,
Met trotse rijken, die met vuil
Omgaan? Hij wil hen niet eens zien!

Tekst 19
Daarom neem ik die twee zo trots,
Verdwaasd door weelde, week en laf
Achter de jonge vrouwen aan,
Hun blinde eigenwijsheid af.

Tekst 20
Het zijn Kuvera's zoons, dat wel,
Maar in hun trots en eigenwaan
Zo dom dat ze niet eens meer zien
Dat ze spiernaakt hier vòòr me staan.

Tekst 21
Ik maak hen roerloos als een boom
Maar met herinn'ring aan vandaag,
Opdat ze zoiets nooit meer doen:
Zo zegen ik hun wangedrag.

Een boom wordt in zijn uitgerekte naaktheid gezien als het symbool van wellust. Wedergeboorte in boomvorm is het loon van de rokkenjager. Nârada's boosheid op de dronken versierders mag niet worden opgevat als benepen geschoolmeester. Nârada is de leraar der goden, en als zodanig bewijst hij, zoals blijken zal, de zinnelijke godenzoons de hoogste genade.


Tekst 22
Na 'n tijd van honderd hemeljaar
Zullen ze Vâsudeva zien:
Dan gaan ze t'rug naar 't godenrijk
En zullen daar Zijn bhakta's zijn.

Het godenrijk is een hogere sfeer in de stoffelijke wereld, een etherisch gebied, waarin de deva's en devi's die er wonen weliswaar onvoorstelbaar lang, maar niet eeuwig leven. Ook zij moeten de Allerhoogste toegewijd leren dienen eer ze tot Zijn onvergankelijke liefdewereld zullen worden toegelaten. De weg van de godenwereld naar de geestelijke wereld is in de regel langer dan die van de mensenwereld naar de geestelijke wereld doordat het voor de deva's moeilijk is bhakti te beoefenen: de daarvoor nodige eenvoud druist in tegen hun godentrots. Als mens maakt een ziel zich makkelijker klein, doordat ze haar feitelijke kleinheid dan makkelijker kan beseffen.


Shukadeva zei:

Tekst 23
Zo sprak de devarshi en ging
Naar Nârâyanâshram' vandaar
Terwijl het tweetal onverwijld
Veranderd' in een bomenpaar.

Tekst 24
Om 't woord van Zijn doorluchte bhakt',
De devarshi, gestand te doen
Kroop Krishna langzaam naar de plek
Met beide roerloze arjun's.

Krishna zei:

Tekst 25
Zo dierbaar is Mij Nârada
Dat Ik dit godenzonenpaar
Precies verlossen zal zoals
Door deze grote ziel verklaard.

Shukadeva zei:

Tekst 26
Na deze woorden koerste Hij
Recht op d' arjun's af, Vâsudev',
En kroop tussen de stammen door,
Waarachter 't stampblok steken bleef.

Tekst 27
Toen Dâmodar', het kleine Kereltje, 't stampblok meetrok,
Uit alle macht, raakten de bomen ineens ontworteld:
Door Zijn onmenselijke kracht stortten zij al schokkend
Met tronk en kruin over het erf onder luid gedonder.


Tekst
28
Toen rezen er uit beide bomen, het erf verlichtend,
Als vuur zo stralend twee gedaanten op, hoog herboren.
Verlost van trots, het hoofd gebogen, in diepste deemoed
Aanbaden beiden d' Allerhoogste met deze woorden:

De goden zeiden:

Tekst 29
O Krishna, Yoga-heer, Gij zijt
De Eerst' en Hoogste Godspersoon.
Brahmanen weten: "Dit heelal -
Getoond of niet - is door U schoon."

Het heelal wordt met tussenpozen getoond of geopenbaard. Tussen de openbaringen verstrijken era's waarin alle levensvormen volledig uiteenvallen, ook de sterren en planeten, zodat er een kosmisch duister heerst. Dan gloeit met een nieuwe schepping het heelal weer aan.


Tekst 30
Gij zijt het die van iedereen
Geest, lichaam alsook zinnen leidt;
Gij slechts zijt Vishnu, zonder eind,
De welvervulde Heer, de Tijd.

Tekst 31
Gij, Heer, zijt d' ijlere natuur
Die achter de drie guna's schuilt;
Gij zijt Degeen die ziet en weet
Hoe ieder lichaam reilt en zeilt.

Tekst 32
Wie wordt omvat door de natuur -
En haar verand'ring - vat U niet:
U kennen, die de Oerheer zijt,
Mag geen die in de guna's zit.

Tekst 33
Daarom zij U, o Vâsudev',
Oorsprong van al, o Opperheer,
Brahman, wiens luister Zich verbergt
Achter Uw eigen Licht, all' eer.

Het eeuwige geestelijk Licht, Brahman, straalt te voorschijn uit Krishna, en wel zo verblindend dat Krishna erin verborgen blijft voor ieder die onbekend is met de weg naar Hem, namelijk die van zelfvergeten, liefdevolle gehoorzaamheid aan Zijn aanwijzingen (bhakti).


Tekst 34
Hoewel omhulselloos toont Gij
Gedaanten in Uw Avatâr's -
Maar wat Zij doen is nooit vertoond:
Omhulden doen het Hun niet na.

Zowel Krishna Zelf als Zijn Avatâra's zijn omhulselloos. De gedaanten die Ze in de stoffelijke wereld laten zien, bestaan niet uit een stoffelijk omhulsel maar zijn Hun onvergankelijke geestelijke Vorm. De daden die Ze verrichten voltrekken zich door transcendente energie en kunnen dus niet worden nagedaan door "omhulden", de gevallen zielen, wier geestelijke energie door hun omhulsel gevangen wordt gehouden.


Tekst 35
Thans zijt Gij, Heer van alle heil,
Hier neergedaald geheel en al
Tot welzijn en verlossing van
Elk wezen in het gans' heelal.

Tekst 36
O Zegenrijke, U all' eer!
All' eer, all' eer aan U, algoed!
O Heer der Yadu's, Vâsudev',
Zo mededogend van gemoed!

Tekst 37
U vragen wij, Algrote Heer,
Die dienaars van Uw dienaar zijn
En U door Nârada's gena
Hebben aanschouwd: laat ons nu vrij.

Tekst 38
Dat onze mond het Uwe love, ons oor het hore,
Onz' arm U diene, onze geest zich Uw voeten heuge,
Ons oog de heilige aanschouwe, die U belichaamt,
En dat ons hoofd zich voor de wereld, Uw woning, buige.

Shukadeva zei:

Tekst 39
Gokula's Meester, d' Alvervuld',
Aldus op eerbetoon vergast,
Sprak lachend tot de godenzoons
Nog steeds zat Hij aan 't stampblok vast:
De Alvervulde zei:

Tekst 40
Al lang wist Ik dat Nârada
Uit zijn genade jullie saam,
Door jullie rijkdom blind en trots,
Naar d' aard' omlaag had laten gaan.

Tekst 41
Aanschouwing van een heilige,
Wiens hart slechts Mij is toegewijd,
Leidt tot verlossing van de mens
Zoals de zon de blik bevrijdt.

Tekst 42
Nu jullie volop zijn vervuld
Van toewijding tot Mij - vertrek!
De ware liefde, zo begeerd,
Is nu in jullie opgewekt.

De godenzoons hebben nu gekregen wat ze met hun dronken nastrompelen van de naakte devi's zo onoordeelkundig najaagden: volkomen geluk.


Shukadeva zei:

Tekst 43
Toen schreed het tweetal rond de Heer
Zoals Hij vastzat aan het blok,
Bewees Hem eer, ja keer op keer,
Waarna 't met Zijn verlof vertrok.


(bron: S.B. 10.10)
Het  schilderij op deze pagina is van Indra Sharma.

 



       


                              




Links | Downloads | MuziekAfbeeldingen | Site-overzicht | Zoeken