Eer
aan Vyâsa, de eerste schrijver.
Op
een dag, meer dan vijfduizend jaar geleden, zat
de ziener Srî Krishna Dvaipâyana
Vyâsa alleen in zijn bloeiende hut aan de
oever van de Sarasvati. Zijn handen lagen in
zijn schoot. Hij had alles opgeschreven wat hij
wist, omdat hij voorzag dat na het nabije
aanbreken van Kali-yuga, de tijd van leugen en
twist, die 432.000 jaar zou duren, de geheugens
van de mensen snel zouden verslechteren en
niemand de heilige kennis nog in haar geheel in
zichzelf zou kunnen bewaren. Vyâsa was
ermee begonnen de hymnen en mantra's van de Veda
op schrift te stellen en de Veda in vieren te
verdelen: de Rig-veda met zijn lofzangen; de
Sâma-veda met zijn melodieën de
Yajur-veda met zijn offermantra's; de
Atharva-veda met zijn toverspreuken. Hij had er
de Upanishads met de vertrouwelijke leringen van
de rishi's over het alomtegenwoordige Brahman en
de kosmische Purusha, de oneindige Godspersoon,
aan toegevoegd. Daarop had hij als vijfde Veda
de honderdduizenden verzen van de
Itihâsa's - de geschiedenissen - en
Purâna's - de oude boeken - met zijn
schrijfstift aan de geplette boombast
toevertrouwd.
Bij het boekstaven van de
100.000 shloka's van het
Mahâbhârata, met daarin de 700 van
de Bhagavad-gîtâ, had hij hulp
gekregen van de olifantsgod, Ganesha, die alle
struikelblokken wegneemt. Aan één
stuk door had Vyâsa, gezeten op een matje
van kusha-gras, als altijd halfnaakt, zijn haar
en baard in knoedels, met zoete stem de shloka's
zitten voorzingen aan Ganesha, die met
bungelende slurf had zitten
voortschrijven.
De vier Veda's waren
vervat in de oude taal, voor de priesters en Hun
leerlingen. De honderdduizenden verzen van de
vijfde Veda waren gedicht in het Sanskrit, voor
de gewone mensen. Toen Ganesha hem na gedane
arbeid alleen had gelaten in zijn hut onder de
sjilpende bomen, overzag Vyâsa zijn
reddingswerk. In plaats van blijdschap maakte
zich neerslachtigheid van hem meester. Niemand
ter wereld had weliswaar ooit zoveel zo goed
opgeschreven en niemand ter wereld zou ooit
zoveel zo goed opschrijven, maar toch ontbrak
het belangrijkste. Op dat moment van sombere
twijfel klonk boven Vyâsa de snarenklank
van een vinâ, en toen hij een hemelse stem
de Namen van de Alvervulde hoorde zingen, wierp
hij zich ter aarde, want zijn leraar was
gekomen. Nârada, de ziener onder de goden,
zoon van de schepper van het heelal, die
Vyâsa's droefheid had opgemerkt, zei tot
zijn eminente leerling, terwijl zijn lotusvoeten
net even boven het bedauwde gras bleven
zweven:
Van riten,
werken enzovoort
Is er niets dat je niet beschreef,
Maar wat heb j' eigenlijk gezegd
Van d' alverheven Vasudev'?
Het woord dat de
roem van Hari geen aandacht schenkt,
Die 't heel' universum met heerlijkheid
doorvaart,
Is volgens de wijzen niet meer dan
kraaienvoer:
Geen zwaan schept er vreugd' in, gezien zijn
hoger' aard.
Vâsudeva (Vasudeva's
Zoon) en Hari (Verlosser) zijn twee van de
ontelbare Namen van Krishna, de Hoogste Persoon.
De woorden van Nârada in de vorm van deze
twee shloka's zijn te lezen in het eerste deel
van het 18.000 verzen tellende Bhâgavata
Purâna (1.5.9
- 1.5.10), dat
Vyâsa na de ontmoeting met zijn leraar
begon te dichten - 'Het aloude boek van de
Alvervulde'.
Er zijn achttien Vedische
Purâna's, en daarvan is het
Bhâgavata in het bijzonder gewijd aan de
beschrijving van het Spel en vermaak van de
Hoogste Persoon, Krishna. Hij wordt
Bhagavân genoemd omdat Hij van volheden
(bhaga) vervuld (vân) is. Deze volheden
zijn door Vyâsa's vader, Parâshara,
beschreven als opperste kennis, opperste roem,
opperste rijkdom, opperste macht, opperste
vrijheid of onthechtheid en opperste schoonheid.
Er zijn geen andere volheden en Krishna is de
enige die hen alle tegelijk
belichaamt.
Vyâsa's
neerslachtigheid na het boekstaven van al zijn
kennis was het gevolg, zoals Nârada
dadelijk zag, van het feit dat hij de Hoogste
Persoon geen recht had kunnen doen. Vyâsa
had weliswaar in zijn Mahâbhârata en
zijn Bhagavad-gîtâ meer over Hem
gezegd dan nadien Mozes, Jezus en Mohammed
tezamen zouden doen, maar aan de zalige
beschrijving van Zijn intieme Spel was hij niet
toegekomen. Nârada gaf hem nu de sleutel
tot dit Spel, en wel in de vorm van vier verzen,
het zogenaamde Chatuh-shloki Bhâgavatam.
Door op hun inhoud te mediteren zou Vyâsa
in zijn hart de hele geschiedenis van het Spel
van Krishna geopenbaard krijgen. De vier verzen
luiden (2.9.33-36):
Slechts Ik
bestond in het begin
Toen oorzaak noch gevolg verscheen,
Grof noch subtiel - en aan het eind
Rest er niets meer dan Ik alleen.
Wat weliswaar van
waarde lijkt
Maar niet verbonden is met Mij
Mag men slechts als Mijn mâyâ
zien:
Vals licht dat in het donker
schijnt.
Zoals all' elementen
van
De stof zijn opgegaan - en niet -
In ieder maaksel, groot en klein,
Zo ben ook Ik daarin - en
niet.
De zoeker van de
Waarheid van
Het Zelf zoek' er volkomen naar,
Geleid door 't helderst onderscheid,
Wanneer ook maar en waar ook
maar.
Naar de letter zeggen deze
verzen, hoe diepzinnig ook, niet meer dan wat
Vyâsa al in de Bhagavad-gîtâ
had opgeschreven. Ze zeggen zelfs minder, want
ze zwijgen over de hoogste methode van onderzoek
naar het Zelf, waarover de
Bhagavad-gîtâ zo duidelijk spreekt,
namelijk bhakti, de dienende liefde tot Krishna,
die alles aan het licht brengt. Het mag daarom
een Godswonder heten dat zijn meditatie op de
vier verzen van zijn leraar Vyâsa de
18.000 Bhâgavata-verzen ingaf, waarin het
hoogste niveau van de bhakti beschreven en
verheerlijkt wordt. Maar zo'n Godswonder is nu
eenmaal de guru-prasâda, de genade van de
leraar.
Het waren dan ook niet de
letterlijke woorden van zijn leraar die
Vyâsa de ogen openden, maar het was de
extatische liefde tot Krishna waarmee
Nârada zijn woorden zei en die hem
onophoudelijk liet zingen en leviteren.
Nârada verleende zijn dierbare discipel
door zijn bhakti de vrijheid zich mee te laten
drijven op de golven van de ingevingen die hij
zou krijgen. Hij schonk Vyâsa de zegen dat
alles wat zijn hand zou opschrijven de Waarheid
zou zijn.
Voortbouwend op de heilige
kennis van zijn Mahâbhârata en
Bhagavad-gîtâ, zich oriënterend
op de vier ontvangen verzen en tot schouwen
begenadigd en gedreven door het geschenk van
Nârada's bhakti, beschreef Vyâsa in
vervoering de gedaante, de expansies, de Namen,
de vermogens, de attributen, de entourage, de
metgezellen, de werelden en tenslotte het
gelukzalige intieme Spel en vermaak van de
Alvervulde, dat ieder die ervan hoort van dood
en wedergeboorte verlost.
Het Bhâgavata
Purâna kreeg de vorm van een gesprek in
een gesprek in een gesprek. Een kring van wijzen
onder leiding van Shaunaka, voor het brengen van
een duizendjarig offer bijeen in het
Naimisha-woud, laat zich door de ziener Suta
uitleggen wat de heilige Shukadeva aan Koning
Parikshit vertelde over het gesprek dat Vader
Vasudeva met pleegvader Nanda voerde over het
welzijn van de pasgeboren Krishna; of over hoe
de vrouwen van de veelkoppige waterslang
Kâliya Krishna om genade smeekten toen Hij
hun echtgenoot nagenoeg te pletter had gewalst;
of over de wonderbaarlijke manier waarop Krishna
Zich in vele Krishna's vermenigvuldigde om in de
maneschijn met alle herderinnen van Vraja
tegelijk te kunnen dansen, zodat ze Hem als
één vrouw hun liefde konden
geven.
Shukadeva, de verteller
van het Bhâgavata Purâna, was
Vyâsa's zoon. Als verloste ziel had hij
zestien jaar als vrucht in de moederbuik gewoond
en hij zou zijn geboorte voor onbepaalde tijd
hebben uitgesteld, als hij zijn vader niet aan
zijn moeder het verhaal van Krishna had horen
vertellen. De geschiedenis wond hem zo op dat
hij niet alleen dadelijk ter wereld kwam en daar
ineens tot een zestienjarige knaap uitgroeide,
maar ook meteen het ouderlijk huis uit holde,
stamelend van wat hij vernomen had. In zijn
blote vel doolde hij door bos en dreef van
Mathurâ. Dorpsjochies liepen hem scheldend
na en bekogelden hem met drek. Onverstoorbaar in
zijn vervoering vervolgde de naakte heilige
dansend zijn weg - tot hij aan de oever van de
Yamuna Koning Parikshit ontmoette.
Parikshit was op jacht
geweest. Hij had zo'n dorst gekregen dat hij het
gewaagd had een rishi, die diep in trance in
zijn hut zat, om een slok water te vragen. Toen
de rishi op geen enkele manier had gereageerd
had de koning met de punt van zijn boog een dode
slang van de grond geschraapt en hem de rishi om
de nek gehangen. Dat was Sringi, het zoontje van
de rishi, te ver gegaan. Evenals zijn vader door
ascese in het bezit van bovenmenselijke
vermogens, had hij Parikshit een vloek naar het
hoofd geslingerd: de vorst zou na zeven dagen
sterven als gevolg van een beet van de
slangekoning Takshaka. De rishi was door
Sringi's woede uit zijn meditatie opgeschrokken
en had zijn zoontje een leerrijke uitbrander
gegeven - maar de vloek, eenmaal uitgesproken,
kon niet meer worden ingeslikt.
Daarop had Koning
Parikshit het verstandigste gedaan wat een mens
in zijn omstandigheden kan doen. Hij had
besloten zich aan de oever van de Yamunâ
neer te zetten en zich daar al vastend, zowel
van voedsel als water, in meditatie op Krishna
over te geven aan wat hem te wachten stond. De
vorst wist dat Krishna de Hoogste Persoon is. En
hij wist dat onwankelbare heugenis van Zijn Naam
in het doodsuur zijn ziel zou vrijwaren van
wedergeboorte en haar naar Krishna's Paradijs
zou leiden. Krishna had dat in Zijn
Bhagavad-gîtâ beloofd aan Parikshits
grootvader Arjuna (8.5):
Wie zich in 't
stervensuur Mij heugt
Wanneer hij 't lichaam achterlaat
Bereikt beslist de Woning van
Mijn bovenzinnelijke Staat.
Toen Parikshit als laatste
telg van zijn huis nog als vrucht in de
moederbuik had gezeten en daar met de dood
bedreigd was door een aanvliegend astraal wapen,
had Krishna Zich ter grootte van een duim in de
moederschoot in de baan van het moordtuig
geplaatst en het spelenderwijs onschadelijk
gemaakt. Daardoor had Parikshit vanaf zijn
prilste levensjaren een innige band met de
Alvervulde gehad, zodat hij, nu hij op het punt
stond zijn lichaam te verlaten, vanzelf zijn
hart tot Hem verhief.
Aan de Yamunâ kwamen
de wegen van Shukadeva en Parikshit bij elkaar.
In een kring van wijzen, waarin zowel Vader
Vyâsa als zijn goddelijke leraar
Nârada was aangeschoven, ontspon zich
tussen heilige en vorst het beroemde gesprek
over de Heer, waarvan de geschiedenis van het
Spel van Krishna het absolute hoogtepunt
vormt.
Het feit dat Vyâsa
en Nârada waren komen luisteren naar
Shukadeva, die strikt genomen hun leerling en
kleinleerling was, geeft aan dat de liefde die
de naakte zwerver voor Krishna koesterde zelfs
zijn door-luchte leraren in die liefde in
verrukking bracht. Daarmee was Shukadeva, zoals
de traditie het stelt, de ideale spreker over
Krishna, terwijl Parikshit de ideale luisteraar
wordt genoemd.
Spreken over Krishna en
luisteren daarnaar leidt tot verlossing uit de
kringloop van dood en wedergeboorte, zo
verklaarde Shukadeva telkens weer tijdens het
zevendaagse gesprek. Krishna is immers de
absolute Alvrije, die verlossing schenkt aan
iedereen die zich liefdevol met Hem verbindt,
met name door op te gaan in het luisteren naar
Shukadeva's woorden. Van de geschiedenis van
Krishna gaat zo'n geestelijke kracht uit dat ze
de gretige luisteraar, ongeacht de situatie
waarin hij zich bevindt, aan plaats en tijd
ontrukt en hem tot medespeler maakt in het Spel
dat hij zo gloedvol beschreven hoort. Zo zegt
Parikshit (10.1.13):
Al is mijn
vasten nog zo zwaar
Ik drink niet eens - het deert me niet:
Want ik drink uit uw lotusmond
De nectarwoorden van Hari.
En zo zegt Shukadeva
(10.13.1):
Welk eindeloos
geluk treft u
Door al die vragen die u stelt!
't Verhaal vernieuwt zich telkens weer
Doordat u steeds maar horen
wilt...
Voordat hij begon aan de
beschrijving van het persoonlijke Spel van
Krishna, dat de vierduizend shloka's van het
tiende boek en enkele honderden van het elfde
hoek van het Bhâgavata Purâna omvat,
legde Shukadeva een brede kennisbasis in de
geest van zijn luisteraars, opdat ze Krishna's
positie als Sarvalokeshvareshvara - Heer van de
heren van alle wezens en werelden - zouden
beseffen. Want zonder een goed idee hiervan
zouden ze Zijn wonderen slechts als fabeltjes
beschouwen en niets bijzonders zien in Zijn
menselijk gedrag, terwijl ze Zijn vrijages met
de herderinnen van Vraja zouden meten met de
maat van de wereld, met als gevolg dat het
Hoogste Goed - het wegsmelten van de ziel in
liefde voor Krishna en alle medezielen - hun zou
ontgaan.
Reeds met zijn eerste
woorden zegende Shukadeva de vervloekte koning
met het sleutelvers over Krishna als Absolute
Waarheid (1.2.11):
D' ondeelbaar
ene kennis van
Geest, Opperziel en Alvervuld'
Is Waarheid slechts, zegt iedereen
Aan wie de Waarheid is onthuld.
De Waarheid, zo verklaarde
Shukadeva en na hem de hele lijn van
Bhâgavata-leraren, is een Drieëenheid
in de vorm van de volmaakte integratie van drie
Godsaspecten. Elk van deze Godsaspecten wekt op
Zichzelf genomen in de geest van een intelligent
mens slechts verwarring. Geen van Hen kan uit
Zichzelf alleen een samenhangend en aannemelijk
beeld van de Werkelijkheid geven.
De Geest, Brahman, is het
alles doordringende gedachte- en emotieloze
Bewustzijn, de onpersoonlijke Energie, het
ongedifferentieerde Licht. Wie slechts het
Brahman als Waarheid beschouwt, zoals sedert
Shankara (780-820) half India en bijna alle
Hindoe missionarissen zijn gaan doen, heeft geen
aannemelijk antwoord op de vraag waarom de
kaleidoscopisch vormenrijke kosmos geschapen is,
waarom er myriaden personen of schijnpersonen
zijn en waartoe lijden en sterven dienen. De
Alvervulde verklaart in Zijn
Bhagavad-gîtâ dan ook duidelijk dat
de Geest niet op Zichzelf staat, maar van Hem
uitgaat (14.27):
Die
onvergankelijke Geest,
Die ene Wet die alles draagt
En zalig al wat is doorstraalt -
Ik ben het die dat Brahman
schraag.
De Opperziel,
Paramâtmâ, is de aanwezigheid van de
Hoogste Persoon in het hart van ieder wezen als
de onopgemerkte Getuige van zijn doen en laten.
Hij verleent de volmaakte yogi's, die Hem in
meditatie in zichzelf aanschouwen, het vermogen
wonderen te wrochten en aan de wereld te
ontstijgen. Wie nu slechts Paramâtmâ
als Waarheid aanvaardt blijft nog steeds van het
gewenste antwoord op de genoemde vragen
verstoken.
De Alvervulde,
Bhagavân, is de Hoogste Persoon, Krishna
of Alaantrekkelijke geheten. Zijn vermogens, die
Vyâsa door zijn extatische zoon Shukadeva
beschrijven liet, zijn grenzeloos. Hij is degeen
die de aanzet tot de schepping van de kosmos
geeft, op wiens wens er individuele personen
(jivâtmâ's) zijn en volgens wiens
Wet (dharma) ze leed ondergaan en lichamelijk
sterven. Hij is in volle samenhang met Geest en
Opperziel het verhelderende en verlangde
antwoord op iedere vraag - ook op die naar het
verband tussen Zijn almachtige liefde en de
ellende van de wereld. Krishna manifesteert al
het blijvende en vergankelijke uitsluitend ter
wille van schoonheid, liefde en geluk. Uit de
volheid van Zijn opperste macht openbaart Hij,
die slechts geniet en speelt, talloze
Godspersonen, wier bewustzijn één
met het Zijne is. Het zijn dus geen goden - ze
zijn allen God. Zij, Godsdelen (Amsha's) en
Nederdalingen (Avatâra's) van de
Alvervulde, ontvouwen en besturen de
openbaringen van Zijn Spel
(lilâ).
De Alvervulde en Zijn
Godsdelen bestaan allen in tweeën, namelijk
als Vrouwe en Heer. Zo is Râdhâ de
eeuwige Geliefde van Krishna, Lakshmî de
eeuwige Gemalin van Zijn Amsha Vishnu en
Sitâ de eeuwige Gade van Zijn Avatara
Râma. Deze vrouwelijke Godshelften zijn
evenals de mannelijke één in
bewustzijn met elkaar. Hun relatie tot Hun
Geliefde of Gemaal is die van energie (shakti)
tot energiebron (shaktimân). Van de
Godspersonen zegt Shukadeva (1.2.28):
Ze dalen neer
telkens wanneer
Onheil de werelden bedelft:
't Zijn Godsdelen, Stralen van God,
Maar Krishn' is d' Alvervulde
Zelf.
Krishna's eerste Godsdeel
is Balarâma. Hoewel God, gedraagt
Balarâma Zich ten opzichte van Krishna uit
liefde als Zijn meest toegewijde Dienaar. Hij
neemt het op Zich via Zijn onder-Godsdelen en
Hun Gemalinnen alle werelden en sferen te
manifesteren en schragen. Zo ontvouwt
Balarâma alle geestelijke sferen, waarin
de Godspersonen Zich vermaken in gezelschap van
scharen verloste zielen, die Ze als
gelijkwaardige medespelers in Hun lilâ
verwelkomen. Ook openbaart Hij via Zijn
onder-Godsdeel Mahâ-Vishnu de kosmos of
materiële wereld, die in het Spel van
Krishna een bijzondere functie heeft.
De materiele wereld of
Mâyâ, het oord van de schijn, gloeit
aan en uit met tussenpozen van vele biljoenen
jaren, die kalpa's worden genoemd. Aan het begin
van zo'n kalpa openbaart Mahâ-Vishnu het
oord der schijn in de vorm van talloze
heelallen, die voor het oog van hen die erin
komen te wonen uit het niets verschenen lijken
te zijn als met een daverende knal. De heelallen
dijen uit en in elk van hen geeft een demiurg,
Brahmâ geheten, leiding aan de
evolutionaire herschepping van wat in alle
kalpa's in alle heelallen komt en gaat. De
demiurgen zorgen ervoor dat de hemellichamen en
de levende wezens de gewenste vorm en gestalte
krijgen en laten hen over aan de begoocheling
van Mâyâ, die hen met haar guna's of
leibanden bespeelt.
Deze guna's zijn drie in
getal: tamas, rajas en sattva. Tamas is het
principe van onwetendheid, traagheid,
duisternis, vernietiging. Rajas is het principe
van wedijver, hartstocht, vuur, schepping.
Sattva is het principe van plichtbetrachting,
kennis, goedheid, instandhouding.
Alles in de heelallen van
Mâyâ's oord der schijn groeit,
zwemt, kruipt, loopt of vliegt aan deze
leibanden. Zelfs de goden zijn er niet aan
ontstegen - zelfs Brahmâ niet.
Tijdens iedere
openbaringskalpa gaat elk heelal door een
spiraal van tijdsperioden, de dagen en nachten
van Brahmâ, die enkele miljarden jaren
duren. In een nacht van Brahmâ zijn de
materiële vormen ontbonden en ligt alles in
duisternis. Tijdens een Brahmâ-dag
doorloopt de schepping duizendmaal een kringloop
van vier era's wier tijdsduur zich verhoudt als
4:3:2:1. De kortste era, Kali-yuga, het tijdperk
van leugen en twist, duurt 432.000
jaar.
Aan het eind van
Brahmâ's leven krimpt het heelal ineen en
keert met de andere heelallen en hun bewoners
terug in Mahâ-Vishnu om in Hem te rusten
tot Hij alles weer openbaart.
Alle zielen, vrij of
gebonden, zijn onsterfelijk. Er zijn twee
categorieën zielen: één die
altijd bij Krishna is geweest en Zijn Spel nooit
heeft verlaten; een andere van vonken van
Brahman, de gloed die uit Râdhâ en
Krishna te voorschijn straalt en waarin de
heelallensfeer niet meer is dan een wolk of
vlek. De oertoestand van de zielen in Brahman is
die van homogeen ongedifferentieerd bewustzijn.
Ze manifesteren hun individualiteit pas wanneer
tengevolge van impulsen, die hen vanuit
Krishna's geestelijke sfeer of vanuit Krishna's
materiële sfeer bereiken, in hen de neiging
rijst zich in één van beide sferen
te gaan roeren. Van nature zijn de zielevonken
als deeltjes van de lichtgloed van de spelende
Heer dynamisch en is hun inactieve verblijf in
Brahman, hoe ironisch ook, hun op den duur te
mat. Activiteit bestaat alleen in Krishna's
geestelijke sfeer en in Zijn materiële
wereld. In de geestelijke wereld manifesteert
alle activiteit zich als zelfvergeten
toewijding; in de materiële wereld
manifesteert ze zich als Godvergeten uitbuiting
- van uiterst grof tot uiterst
subtiel.
Zoals gezegd manifesteert
Krishna al wat is ter wille van de liefde en wat
daarmee samenhangt. Liefde bloeit alleen in
vrijheid. Krishna dwingt geen ziel haar liefde
af. Hij geeft haar rijkelijk gelegenheid Hem
niet te beminnen. Daartoe laat Hij haar
binnengaan in de door Balarâma's
onder-Godsdeel Mahâ-Vishnu gecreëerde
materiële sfeer, waarvan het belangrijkste
kenmerk is dat men Krishna daarin vergeten kan.
Zielen die hun individualiteit vormen rondom de
kern van hun vrije keus voor persoonlijke
zinsbevrediging door uitbuiting van hun omgeving
verdwijnen acuut uit Brahman en vinden in de
materiële sfeer duizend en
één mogelijkheden om hun gang te
gaan.
Zoals een aardbewoner de
maan of een ander hemellichaam alleen betreden
kan in een ruimtepak, kan een ziel de
materiële wereld alleen binnengaan in een
stoffelijk omhulsel: een landbewonend,
waterbestendig, vuurvast of etherisch lichaam in
de vorm van plant, dier, mens of astraal wezen.
Als gevolg van het magnetisme van de
materiële energie vereenzelvigt de ziel
zich steevast met het lichaam dat haar omhult.
Dit verschijnsel wordt ahankâra of vals
ego genoemd.
In de materiële
wereld, geregeerd door Krishna's
allesverslindende tijd, vallen alle vormen,
verschijnselen en openbaringen telkens weer
uiteen. Geen lichaam heeft er het eeuwige leven,
zelfs niet het etherische omhulsel van een god.
De eeuwige ziel die naar meer zinsbevrediging
verlangt krijgt na het afsterven van het ene
lichaam een ander, waarin ze een andere of
anders ervaren omgeving haar wil kan proberen op
te leggen. Naar gelang haar wensen en
gedragingen ontvangt ze uiteenlopende omhulsels
- en nu eens leeft ze als een paddestoel, dan
weer als een eik, nu eens als een vlo, dan weer
als een walvis, een enkele keer als een god of
godin en soms ook als mens. Ieder nieuw lichaam
geeft haar vals ego nieuwe mogelijkheden tot
zinsbevrediging. Een ziel wier ahankara geen
problemen heeft met ziekte, ouderdom en dood -
de onafwendbare ellenden van het lichamelijk
bestaan - kan al rondverhuizend eindeloos in de
materiële sfeer blijven wonen, veilig voor
Krishna's liefde. Vele echter zijn de zielen
voor wie er een moment komt waarop ze het leven
in de materiële wereld niet meer zien
zitten. Ze kunnen zich dan in wanhoop of koelen
bloede van hun lichaam ontdoen, maar dat
bevrijdt hen niet werkelijk. Het lichaam zijn ze
kwijt, maar hun ongeestelijke mentaliteit houdt
hen gevangen in de materiële sfeer. Eenmaal
levert hun dat een volgend lichaam op. Hadden ze
kennis bezeten over Krishna, dan zouden ze hun
lichaam behouden hebben en het in Zijn dienst
hebben gesteld als voorbereiding op hun reis
naar Zijn paradijs.
Uiteindelijk krijgt iedere
ziel die het stoffelijk bestaan moe is de
gelegenheid werkelijk bevrijd te raken. Menige
ziel probeert dat eerst door zich in barre
zelftucht voor de wereld af te sluiten en zo
haar individualiteit met Brahman te laten
versmelten (mukti). Dat leidt op den duur weer
tot het probleem dat haar onvervreemdbare
dynamische spirituele natuur de kop opsteekt en
ze naar activiteit omziet. Omdat ze in haar
drang naar absolute deïndividualisatie geen
kennis over de weg naar Krishna heeft willen
accepteren, kan ze niet opstijgen naar Zijn
Woning en rest haar niets anders dan terug te
vallen in de stof. Shukadeva geeft Parikshit
hiervan een beschrijving in de woorden van de
goden in hun gebed tot Krishna in de moederbuik
(10.2.32):
Maar zij,
Lotusoog, die beweren: "'k Ben vrij,"
Onzuiver van hart en niet uit op Uw eer,
Door zelftucht hoog boven de wereld
geraakt,
Uw voeten versmadend - die vallen weer
neer.
De definitieve uitweg is
niet mukti, of zelfbevrijding, maar bhakti,
dienende liefde. Bhakti is hart en ziel van de
geestelijke boodschap van Nârada,
Vyâsa en Shukadeva. Het woord bhakti is
afgeleid van de Sanskrit wortel bhaj: dienen,
vereren, liefhebben, aanbidden. Van liefde tot
Krishna de Alvervulde is het Bhâgavata
Purâna tot in elke punt en komma
doortrokken. De tekst is in feite door
Vyâsa aan de wereld gegeven om haar over
haar onverschilligheid voor vage Godsopvattingen
en haar huiver voor tyrannieke Godsbeelden heen
te helpen en haar vol te laten schieten van
bhakti voor de Alaantrekkelijke. Om de gebonden
zielen in het oord der vergetelheid, waarin ze
zich niet eens hun eigen geboorte kunnen
herinneren, een kans te geven zich Hem te
heugen, daalt Krishna er geregeld in neer. Hij
doet dat meestal in de gedaante van dit of dat
Godsdeel, maar eenmaal per Brahmâ-dag,
vlak voor het begin van een Kali-yuga,
verschijnt Hij Zelf als Alvervulde. Vele zielen
raken in Zijn aanwezigheid onmiddellijk verlost.
Het nectar-zoete verhaal van Zijn komst en daden
blijft nog millennia vers en biedt scharen
andere zielen de gelegenheid verlost te raken
door het in zich op te zuigen als een kolibri de
honing van een bloem. Voor een ziel nu die op de
golven van de poëzie van het
Bhâgavata Purâna de reis naar
Krishna aanvaardt verandert de oceaan van het
materiële bestaan, zoals Shukadeva zingt,
in een plasje zo klein als de hoefprent van een
pasgeboren kalf.
Shukadeva vertelde
Parikshit hoe de Alvervulde hoogstpersoonlijk in
Mathurâ in India neerdaalde, tezamen met
Zijn Godsdeel Balarâma. Shankara en zijn
monisten zouden vierduizend jaar later beweren
dat Krishna een Brahman-vonk is in een
stoffelijk omhulsel, dus een als mens geboren
ziel, maar in Zijn Bhagavad-gîtâ
verklaart Krishna (4.6):
Niet door
geboorte kom Ik hier:
'k Ben van het stoffelijke vrij.
Eeuwige Heer van al wat is,
Verschijn Ik door Mijn toverij.
Hoewel Krishna in Zijn
gedaante van puur bovenzinnelijke substantie
over de aarde ging en haar zegende met het spoor
van Zijn lotusvoeten, gedroeg Hij Zich als mens.
Het geestelijk gegeven dat de mens naar Gods
beeld geschapen is hielp Hem Zijn incognito te
handhaven, zodat iedereen er vrij in bleef Hem
te dienen, vriendschap met Hem te sluiten, Hem
te bemoederen of te bevaderen, Hem verliefd te
omhelzen, maar ook Hem af te wijzen of Hem zelfs
als aartsvijand te lijf te gaan.
Krishna's Spel is onder
bhakta's het meest geliefd om de râsa - de
extatische dans - met alle jonge vrouwen van
Vraja. Koning Parikshit had daar moeite mee en
hij vroeg de heilige Shukadeva (10.33.29):
De Yadu-heer
had alles toch?
Hoe kon Hij Zich zo akelig
Misdragen, edele brahmaan?
Neemt u mijn onbegrip toch weg...
De laatste regel van dit
vers laat zien dat Parikshit, bhakta die hij
was, vermoedde dat een veroordeling zijnerzijds
van Krishna's vrijmoedige omgang met de
herderinnen te menselijk zou kunnen zijn en dat
er voor de Heer andere normen zouden kunnen
gelden. Shukadeva bevestigde dat vermoeden. Hij
had in zijn onderricht al menigmaal duidelijk
gemaakt dat Krishna niet door menselijke lust
gedreven wordt, terwijl de traditie die in zijn
lijn ontstaan is vermeldt dat ook de herderinnen
vrij zijn van menselijke lust. Een deel van hen
was, naar verluidt, uit de geestelijke wereld,
waar geen lust bestaat, met Krishna mee op aarde
neergedaald om er met Hem Zijn Spel te
openbaren. Een ander was in een vorig leven,
toen de Avatâra Râma op aarde was,
een groep zelfgerealiseerde wijzen geweest, die
zo'n onstuimige liefde voor de Heer hadden
opgevat dat ze zich in Zijn armen hadden willen
storten. Râma, die hun verlangens
doorgrondde, had hun toegestaan als gopi's
wedergeboren te worden in Vraja, wanneer
Krishna, wiens Godsdeel Hij was, daar Zijn
liefdesspel zou komen openbaren. Dàn
zouden ze, in de hoogste geestelijke vervoering,
hun liefde aan Hem kunnen geven, belangeloos,
zelfvergeten...
Dat zijn twee zaken die de
lezer moet weten en werkelijk proberen te
begrijpen, als hij niet door de schijn van
bandeloosheid van Govinda's
râsa-lilâ misleid wil worden. Wat de
lezer in dat geval misleidt is zijn aangeboren
mensenlust, die door het lezen wakker wordt
geroepen en die zijn blik op de beschreven
gebeurtenissen totaal vertroebelt. Daarom
waarschuwen de leraren in alle zuivere
bhakti-tradities dat Krishna's Spel met de
herderinnen niet mag worden geopenbaard aan een
door lust verduisterd hart. Aan de andere kant
zegt het laatste vers van Shukadeva's
beschrijving van de râsa-dans dat het
luisteren naar - of lezen van - deze
beschrijving ons laat zegevieren over de lust,
die het hart verduistert. Maar dat luisteren
moet dan wel gebeuren "vol geloof".
Hoe menselijk Zijn Spel
ogenschijnlijk ook was, toch liet Krishna daarin
meer dan eens situaties ontstaan waarin Hij iets
van Zijn absolute volheden manifesteerde. Vlak
na zo'n situatie echter toonde Hij Zich weer zo
'gewoon' - en dat op zo'n betoverende manier -
dat iedereen Zijn goddelijkheid vergat en zijn
dagen als vanouds met Hem doorbracht. Het was in
feite alleen Vyâsa die in zijn meditatie
in grote lijnen Krishna's doen en laten kon
onderscheiden zoals het was en het wist na te
vertellen.
Zo schonk hij ons, door de
genade van zijn leraar Nârada, met de
geschiedenis van 'Het Spel van Krishna' in zijn
Bhâgavata Purâna de mogelijkheid dit
duistere Kali-yuga te overwinnen. De wijze Suta
getuigt hiervan met de woorden (1.3.43):
Nu Krishn' in
al Zijn heerlijkheid
Weer naar Zijn Woning is gegaan
Verschijnt deze Purana-zon
Om Kali's blinden bij te staan.
In zijn onbeperkte
helderziendheid kon Vyâsa waarnemen dat er
in het holst van Kali een eeuw zou komen die men
de twintigste zou noemen en dat er een land zou
zijn dat Nederland zou heten. De gebonden zielen
zouden er boeken lezen waarin met geen woord
over de Hoogste Persoon werd gerept. Hun
aandacht zou uitgaan naar een opgepompt stuk
koeiehuid dat over een gemillimeterd grasveld
heen en weer zou worden getrapt voor het oog van
apparaten die het gebeuren op beeldschermen
thuis zouden brengen bij miljoenen die - ernaar
starend en af en toe brullend - brokken
dierenvlees naar binnen zouden proppen en hun
kinderen niet meer zouden weten te vertellen wat
het doel van het leven is.
Vyâsa zag ook dat in
dat land en elders op aarde dankzij een vleugje
van zijn bhakti, overgewaaid naar die rampzalige
toekomst, het woord van Shukadeva met nieuwe
vervoering zou opklinken en dat een aantal
zielen de oren zou spitsen en de tijd- en
ruimtegrens zou doorbreken en met hem
aanschuiven in de kring van wijzen rondom zijn
zingende zoon - om er verslaafd te raken aan de
nectar uit zijn lotusmond... En de eerste
schrijver, in zijn bloeiende hut aan de
Sarasvati, nu van zijn neerslachtigheid bevrijd,
zong voor zich heen (1.1.3):
Wie wegdrijven
wil in volkomen zaligheid,
Ach, zwelge steeds weer in de zoete
nectar-vloed
Van d'edelste vrucht van de rijke
Veda-boom,
Het Bhâgavat', wellend uit Shukadev's
gemoed.