Eer aan S'rî Sarasvatî Devî, Moeder van
het Sanskriet en de Vedische kennis, eer aan de grootste aller wijzen
S'rî Krishna Dvaipâyana Vyâsa, die de
Bhagavad-gîtâ dicteerde aan S'rî Ganes'a, aan wie ook
eer, omdat hij de geest van een oprecht aspirant verlost van onbegrip.
Het is met vreugde en tegelijkertijd
pijn in het hart dat ik bezig ben met het werken aan de
herpublicaties van een aantal Chaitanya Cahiers, want liever had ik (en
met mij ongetwijfeld vele anderen) gezien dat mijn geliefde geestelijke
vader en Gurujî, S'rî Hayes'vara Prabhu, dit nog kon doen.
Want het heengaan van zo'n verheven vaishnava zorgt voor een pijnlijke
leegte, die weliswaar gedeeltelijk opgevuld wordt met grote vreugde
omwille van het overgaan van de spirituele ziel naar de Hoogste
Bestemming, die ons - strompelende bhakta's en bhaktins - moeilijk te
vullen lijkt... Ik beschouw mijzelf slechts als een instrument (met de
nodige materiële tekortkomingen) in de handen van mijn Guru's en
bid om hun genade om samen met de andere sanga-leden van de S'rî
Chaitanya Gemeenschap deze belangrijke seva te kunnen vervullen...
Deze Cahier wordt de eerste
herpublicatie, met een voorwoord van S'rîmatî
Premalatâ devî dâsî, die gevolgd wordt door een
aantal andere en daarna hopelijk nieuwe. Binnenkort wordt er van start
gegaan met een Bhagavad-gîtâ cursus te Amsterdam, waar
geïnteresseerde lezers aan kunnen deelnemen. De volgende dierbare
toegewijden ben ik dank verschuldigd omwille van hun steun, hulp en
aanmoediging: mijn dierbare geestelijke moeder S'rîmatî
Premalatâ Mâtâjî, m'n dierbare echtgenote
S'rîmatî Indurekhâ devî dâsî,
S'rîman Gangadhâra Prabhu, m'n Godszusje
S'rîmatî Jânakî devî dâsî en
Godsbroer S'rîman Vâsudeva Prabhu. Speciale dankbetuiging
gaat uit naar mijn collega Dave Heirman omwille van zijn veelzijdige
praktische hulp.
"Ik val hen als een stok
ten voet,
mijn Guru's, die mijn ware zicht,
verduisterd door onwetendheid,
bevrijdden door hun kennislicht."
" Eeuwig vereer ik mijn geestelijk
leraar,
die in zijn gedaante van een verheven sakhi,
vreugdevol opgaat in het gezelschap
van S'rimatî Râdhikâ en de andere sakhi's..."
"Met pijn in het hart, ga ik nederig
van start, met mijn Guru's te dienen en de toegewijden te plezieren."
vanwege de grote gescheidenheid van
mijn dierbare Gurujî.
Vaisnav(î)adâs(i)anudâs(î)a,
Sudâmâ-sakhâ
dâsa adhikârî, Antwerpen, Vâmana
dvâdas'î, S'rî Gourabda 514. (10 september 2000)

De
Bhagavad-gîtâ is een boek van bovenwereldse kennis. Deze
kennis dient ertoe de ontvankelijke lezer tot het hoogste geluk te
brengen, dat eeuwig wordt genoemd. Doordat de weg naar dit eeuwige
geluk tegengesteld is aan de wegen naar wereldse vormen van geluk, die
vergankelijk zijn, is de Bhagavad-gîtâ voor een lezer die
banden met de wereld wil blijven onderhouden bijna niet of helemaal
niet te begrijpen. De mate waarin hij de boodschap van de
Gîtâ kan verstaan is omgekeerd evenredig aan de aard en
omvang van zijn gebondenheid aan de wereld. In dit licht kunnen we
begrijpen dat het verschil in opvatting over de wezenlijke boodschap
van de Bhagavad-gîtâ moet worden toegeschreven aan het
verschil naar aard en omvang van de andersgezindheid van de diverse
categorieën van Gîtâ-lezers. De meest van onbegrip
getuigende Gîtâ-opvatting mij ooit onder ogen gekomen luidt
dat Krishna, die blijkens het onderricht van de Gîtâ
onmiskenbaar als het Opperwezen moet worden beschouwd, 'de prins der
demonen' zou zijn. Dat zou Hij, volgens een artikel getiteld
'Hindoeïsme is gevaarlijk', dat in een christelijk programmablad
verscheen, Zelf in de Gîtâ hebben gezegd. De schrijver van
het artikel wilde met dit 'citaat' kennelijk aangeven dat de
Bhagavad-gîtâ, het heilige boek van enkele honderden
miljoenen hindoes, een werk van Satan is. Het artikel is verlucht met
kiekjes van argeloze Hare Krishna's, door de fotograaf betrapt bij het
zingen van een duivels vrolijk lied. De zinsnede 'Ik ben de prins der
demonen' is nergens in de Gîtâ te vinden. Wel zegt Krishna
(10.30): 'Van Diti's zoons ben Ik Prahlâda.' Diti's zoons zijn
inderdaad demonen en Prins Prahlâda is ontegenzeggelijk een zoon
van Diti, maar het bijzondere van Prahlâda is juist dat hij
temidden van deze ellendelingen een toonbeeld van godsvrucht is, een
zuivere dienaar van de Heer. Krishna doet Zijn uitspraak 'Van Diti's
zoons ben ik Prahlâda' in het kader van een reeks openbaringen -
'De A ben Ik van 't alfabet', 'Van maanden d'eerste in de rij', 'De
Ganges van de stromen fraai' - waarmee Hij Zijn uniek verheven positie
aangeeft. Hem te 'citeren' zoals in het artikel gedaan getuigt van een
moedwillige - zo niet demonische - misvatting van de boodschap van
de Gîtâ. Zulk onbegrip is uiteraard uitzonderlijk. Er
is echter ook een vorm van onbegrip die schering en inslag is. Het
leeft niet in de inquisitiegeest van een pseudo-evangelische
sektariër, maar in het verstand van vooraanstaande, ja
wereldberoemde schrijvers en intellectuelen, zoals Aldous Huxley en
Christopher Isherwood. In vergelijking met het onbegrip van de
sektariër is hun onbegrip uiterst beschaafd en verfijnd. Het neemt
zelfs de vorm aan van een 'hoger begrip', dat bepaalde essentiële
aanwijzingen van de Gîtâ quasi-discreet negeert teneinde de
Gîtâ voor de ware intelligentsia te 'behouden'. Als
één man beschouwen deze paladijnen der westerse cultuur
de wezenlijke boodschap van de Bhagavad-gîtâ niet als een
opwekking tot liefdevol dienstbare omgang met de Hoogste Godspersoon,
maar als een opwekking tot opgaan in het onpersoonlijk Goddelijke, het
Brahman, de eeuwige sfeer van licht en vrede. Ze menen dat het
onpersoonlijke aspect van God verheven is boven het persoonlijke aspect.
Ik noem hen, in navolging van mijn
geestelijk leraren, gemakshalve kortweg impersonalisten, terwijl ik
mezelf als personalist betitel. Het systematisch streven van
impersonalistische Gîtâ-vertalers om de Hoogste Godspersoon
te verlagen tot Brahman-vonk in een menselijk lichaam bestrijd ik
systematisch in een andere tekst (De Hoogste Godspersoon: Oorsprong en
Schrager van het onpersoonlijk Brahman, 1990, Chaitanya Cahiers,
Amsterdam). Daarom laat ik in de tekst die de lezer hier voor zich
heeft de controverse personalisme-impersonalisme verder rusten. In de
lijn van het onderricht van mijn geestelijk leraren S'rîla A.C.
Bhaktivedânta Svâmî Mahârâja en S'rîla B.R. S'rîdhara Deva Gosvâmî zet ik de Gîtâ-leer hier uiteen volgens de
aan de Gîtâ eigen personalistische visie. De
Bhagavad-gîtâ, het lied van de Alvervulde, bestaat uit
achttien hoofdstukken van bij elkaar zevenhonderd s'loka's of
coupletten, geschreven in het Sanskriet. De tekst wordt veelal ontleed
in drie delen van elk zes hoofdstukken. In zijn A History of Indian
Philosophy (1969, Cambridge University Press, Londen) geeft
Surendranath Dasgupta de driedeling weer volgens Yamunâ (geb. 906
n. Chr.), de grote leraar van de baanbrekende personalist
Râmânuja (geb. 1017 n. Chr.) (Yamunâ moet wel flink
oud geworden zijn om Râmânuja te hebben kunnen
onderrichten; maar yogî's, ook bhakti-yogîîs,
bereiken soms een zeer hoge ouderdom).
'Yamunâ zegt dat het de bedoeling
van de Gîtâ is duidelijk te maken dat Nârâyana
het Hoogste Brahman is, tot wie men slechts kan komen door toewijding
(bhakti), waartoe men geraakt door het naleven van zijn
maatschappelijke verplichtingen, het zich eigen maken van de juiste
kennis en het laten varen van materieel genot. Volgens S'rî
Yamunâ 'beschrijven de eerste zes hoofdstukken van de
Gîtâ de methode van het verwerven van zelfkennis door
concentratie op het zelf (yoga) aan de hand van kennis en handelen in
zelfonderwerping aan God, het verrichten van elk handelen ter wille van
God en onthechting van al het andere. Hoofdstuk zeven tot en met twaalf
beschrijven de methoden die leiden tot het bereiken van toewijding
(bhakti-yoga), door kennis en handelen zoals aangeduid, en geven te
kennen dat de wezenlijke aard van God alleen door toewijding kan worden
doorgrond. Hoofdstuk dertien tot en met achttien beschrijven en
onderscheiden het wezen van de geopenbaarde wereld (pradâna) en
de Opperheer (purusha), alsook de aard van activiteit, kennis en
toewijding.'
Yamunâ's weergave van de
driedeling van de inhoud van de Bhagavad-gîtâ, in
Dasgupta's woorden, komt me precies en helder voor. Mijn enige
aanmerking geldt het vermelden van Nârâyana in plaats van
Krishna als Hoogste Brahman. Nârâyana vertegenwoordigt, net
als Krishna, het principe van de Hoogste Godspersoon, en in zoverre
wordt de personalistische Gîtâ-opvatting van de
ondergeschiktheid van het onpersoonlijk Brahman aan de persoonlijke God
recht gedaan. Maar in de diepste zin van de bovenwereldse kennis van de
bhâgavata-dharma, de personalistische Krishna-leer, waarin de
Bhagavad-gîtâ zo'n kardinale rol speelt, gaat het
idyllisch-pastorale Krishna-aspect zelfs het majesteitelijke
Nârâyana-aspect van de Hoogste Godspersoon te boven. Daarom
zou het juister zijn de Naam Krishna in dit verband niet te vervangen
door de Naam Nârâyana, die in de Gîtâ zelf niet
genoemd wordt.
Hoofdstuk voor hoofdstuk bezien, leert
de Bhagavad-gîtâ ons het volgende. Hoofdstuk
één voert de veldheer Arjuna ten tonele op zijn
strijdwagen, gemend door zijn boezemvriend Krishna, die Bhagavân,
de Alvervulde wordt genoemd. Arjuna verzoekt Krishna de wagen naar het
middenveld te rijden tussen de twee slagorden van olifanten,
strijdwagens, ruiters en voetvolk, die zo dadelijk de strijd met elkaar
zullen aanbinden. Daar ziet hij het leeuwendeel van zijn bloedverwanten
tegenover zich, want de strijd die op het punt staat te ontbranden is
een broederstrijd. Ook vergrijsde bevelhebbers, die hem de krijgskunst
hebben bijgebracht, staan in de slagorde tegenover hem. Uit het
Mahâbhârata met zijn meer dan honderdduizend verzen,
waarvan de Gîtâ deel uitmaakt, leren we dat Arjuna en de
zijnen het recht volledig aan hun kant hebben - hoge uitzondering in
een oorlog! Maar wanneer het goed tot Arjuna doordringt dat hij zijn
verdwaasde bloedverwanten daar tegenover hem straks werkelijk met zijn
pijlen zal moeten proberen te vellen wordt hij weekhartig. Hij bedenkt
verschillende redenen waarom hij niet zou moeten vechten en legt ze aan
Krishna voor. Het laatste vers van het eerste hoofdstuk luidt (1.46):
Toen viel Arjuna stil en
zweeg,
Terwijl hij neerzeeg op de kar;
Pijlen en boog wierp hij aan kant,
Ten prooi aan innerlijke smart.
In hoofdstuk twee leest Krishna hem
glimlachend de les (2.11):
Je klaagt om wat geen
klacht verdient
Maar praat alsof je 'n wijze bent:
Gestorvenen of levenden -
Geen wijze die er leed om kent.
Vervolgens wijst Hij Arjuna erop dat
hij weliswaar de lichamen van zijn tegenstanders zal doden, maar niet
het bewustzijn dat erin woont, de ziel, die onsterfelijk is en die van
lichaam tot lichaam verhuist, het onvergankelijk levensprincipe (2.20):
Het wordt nooit geboren en
gaat ook nooit dood
En - zijnde - verschijnt het noch gaat het teloor,
Onsterf'lijk, oorspronkelijk, eeuwig, aloud...
Al sneeft het omhulsel, zelf leeft het steeds voort.
Vervolgens houdt Hij veldheer Arjuna
zijn maatschappelijke plicht voor. Als híj in deze volkomen
rechtvaardige krijg niet strijdt, wie moet het dan wel doen? Hij moet
zich niets aantrekken van zijn menselijk verdriet om de naderende dood
van zijn bloedverwanten als gevolg van zijn handelen, maar slechts zijn
hogere plicht vervullen. Daarbij treft hem geen schuld, geen blaam en
geen karma (2.38):
Ken vreed' in zeeg' of
nederlaag
Vreugd' of verdriet, verlies of baat,
Indien je zo de strijd aanbindt
Blijf je bevrijd van alle kwaad.
Door belangeloos te handelen volgens
zijn plicht, zegt Krishna, raakt men van wedergeboorte en dood verlost
en wordt men zich het Zelf bewust. Wanneer Arjuna Hem vervolgens vraagt
waaraan men iemand kent die tot dit bewustzijn is gekomen, verklaart
Krishna onder andere dat de zinnen van zo'n verlichte ziel in alle
opzichten beteugeld zijn en dat zijn geest in evenwicht is, en Hij
besluit (2.71):
Wie elke vorm van lust
verzaakt,
Onthecht in wat hij doet en laat,
Geen weet meer heeft van 'ik' en 'mij' -
Zo'n mens bereikt de vredestaat.
In hoofdstuk drie legt Krishna een
nieuw accent: dat van het offer. Wie zijn werk als offer opdraagt aan
de goden als vertegenwoordigers van de Hoogste Instantie, raakt bevrijd
uit het web van de begoocheling van de wereld. Wie echter deze Hoogste
Instantie, hier nog onpersoonlijk als het Zelf betiteld, al in dit
bestaan ervaart, kent geen enkele plicht, maar zet zijn werk
belangeloos voort om onverlosten tot voorbeeld te zijn (3.21):
Wat d' allerbeste doet of
laat
Doen alle mensen hem steeds na:
Het voorbeeld dat hij aldus stelt
Geldt voor de mensen steeds als maat.
Zelfs Hijzelf, zegt Krishna, laat Zijn
activiteiten niet varen, opdat het kosmisch bestel niet spaak loopt
(3.24):
Vergaan zou heel de wereld
hier
Als Ik Mijn daden varen liet,
Verwarring heerst' er dan alom
En ieder wezen ging teniet.
Met deze uitspraak openbaart Hij Zich
als God. Meteen daarop adviseert Hij Arjuna zijn daden rechtstreeks aan
Hem te offeren - dus niet aan de goden als vertegenwoordigers van de
Hoogste Instantie (3.30):
Doe alles wat je doet voor
Mij,
Aan 't Hoogste Zelf slechts toegewijd,
Wees van begeert' en hebzucht vrij,
Laat varen die benauwdheid - strijd!
De eerste twee regels van deze raad
gelden voor iedereen; de laatste twee gelden speciaal voor de militair
in een rechtvaardige oorlog. Als Krishna Zijn Gîtâ had
uitgesproken tegenover een priester, zou Zijn raad veeleer hebben
behelsd de strijd uit de weg te gaan of haar geweldloos over zich heen
te laten komen. Arjuna, die als aanvoerder strijden moet, wil nu van
Krishna weten wat er de oorzaak van is dat mensen zondigen, met strijd
tot gevolg. Krishna geeft het beroemde antwoord (3.37):
't Is deze lust, 't is deze
woed',
Uit hartstocht in ons hart ontstaan,
Het grote kwaad dat àl verslindt -
Zie dàt hier voor de vijand aan.
En Hij adviseert Arjuna, met behulp van
het verstand, de geest en de zinnen, die aan het verstand ondergeschikt
zijn, bedachtzaam te beteugelen.
In hoofdstuk vier openbaart Krishna
meer over Zichzelf. De bovenzinnelijke kennis komt van Hem, en raakt
ze, na van geslacht op geslacht te zijn doorgegeven, door de tand des
tijds aangeknaagd, dan komt Hij haar in haar oorspronkelijke zuiverheid
herstellen (4.6):
Hoewel Ik geen geboorte ken,
Oneindig ben, elkeen bestuur,
Verschijn Ik uit Mijn eigen kracht
Als Meester over Mijn natuur.
Hij is zo verheven dat Hij weg zou
kunnen blijven, maar het is toch uit eigen wil dat Hij verschijnt
(4.9-10):
Tot redding van het vrome
volk,
Vernietiging van haat en nijd
En vestiging der hoogste wet
Verschijn Ik hier in tijd na tijd.·
Wie van Mijn komst en daden weet,
Naar waarheid, dat ze god'lijk zijn
Keert na 't verlaten van zijn lijf
Niet weer, Arjun', maar komt tot Mij.
Vervolgens weidt Krishna verder uit
over het onbaatzuchtig handelen en beschrijft Hij velerlei vormen van
offeren, niet om ze aan te bevelen, maar om te laten zien dat er in het
Vedisch bestel onthechtingsmethoden voorhanden zijn die bij elke
denkbare verlossingsgezinde mentaliteit aansluiten. Door zulk offeren
krijgt men op alle mogelijke manieren de kans op te stijgen tot het
onpersoonlijke Zelf, als voorfase - en dit is immers de strekking van
de Gîtâ als geheel - tot het opstijgen tot Krishna's
persoonlijke liefdedienst. In hoofdstuk vijf openbaart Krishna dat
onbaatzuchtige activiteit boven werkverzaking uitgaat. Beide leiden
weliswaar tot verlossing, maar de roerloze zelfinkeer van de
werkverzaker is veel moeilijker te realiseren, zo zal S'rî
Krishna in het twaalfde hoofdstuk verklaren, dat het verrichten van
offerhandelingen waarbij men zijn natuurlijke dynamiek niet blokkeert
maar kanaliseert. In de verzen van het vijfde hoofdstuk verwijst
Krishna naar de Hoogste Instantie met overwegend onpersoonlijke
aanduidingen (Brahman, Vibhu, Tat) en laat Hij ook tweemaal de term
brahma-nirvâna vallen: het wijken van alle drang en beroering in
de onbewogenheid van het alomvattende Grote. Hij besluit echter met
erop te wijzen dat ieder offer, zelfs dat van roerloze zelfinkeer,
uiteindelijk Zijn persoonlijke genoegen dient en - op zijn minst - door
Hem met vrede wordt gezegend (5.29):
Elk offer komt aan Mij
slechts toe,
Het gans heelal is Mijn gebied,
En Ik ben ieders ware Vriend -
Vrede vindt hij die Mij zo ziet.
In hoofdstuk zes beschrijft Krishna de
yogameditatie op het Zelf en zingt Hij de lof van samâdhi (6.23):
Niemand die dit ervaart
neemt aan
Dat er iets hogers kan bestaan...
Toch plaatst Hij deze yogameditatie -
nadat Hij Arjuna verzekerd heeft dat een falende yogî in zijn
volgende leven weer verder zal kunnen gaan vanwaar hij gebleven was -
niet op de hoogste plaats onder de transcendente activiteiten. De
yogî staat weliswaar hoger dan de asceet met zijn barre
onthouding, hoger dan de jñânî met zijn
systematische zelfwegcijfering en hoger dan de ritualistische karmi, en
daarom drukt Krishna Zijn vriend op het hart om beslist een yogî
te zijn - maar wàt voor yogî? In het slotvers van de
eerste zes hoofdstukken verklaart Krishna onomwonden dat hoger dan de
yogî die op het Zelf mediteert de yogî is die zich in
toegewijde liefdedienst volkomen op Hem als Allerhoogste Godspersoon
verlaat (6.47):
Van alle yogî's nu is
hij
Die in Mij woont, vervuld van Mij,
En Me getrouw vol liefde dient,
Verklaar Ik, 't diepste één met Mij.
Daarmee heft Hij het thema aan van
bhakti, dat de hoofdstukken zeven tot en met twaalf domineert en het
hart en hoogtepunt van de Bhagavad-gîtâ vormt. De
gelukzaligheid van de volkomen vrede wordt overstegen door de vreugde
van de dienende liefde: bhakti. De term yoga, waarmee in de eerste zes
hoofdstukken voornamelijk de op het Zelf georiënteerde
verbindingswegen worden aangeduid, heeft vanaf hoofdstuk zeven, tenzij
anders aangegeven, alleen betrekking op bhakti-yoga, de weg der
liefdevolle toegewijde dienst aan de Hoogste Godspersoon.
Het is door volledige overgave, zegt
Krishna, dat Hij werkelijk kan worden gekend. Hij voegt er dadelijk aan
toe dat slechts een enkeling tot dat unieke inzicht geraakt (7.3):
Van duizenden streeft
nauw'lijks één
Naar de volmaakte staat van zijn
En van de vervolmaakten kent
Haast niemand Mij zoals Ik ben.
Hierna beschrijft Hij Zijn
energieën: de lagere, namelijk de stoffelijke natuur, bestaande
uit de vijf elementen alsook de geest (ons voelen, denken en willen),
het verstand (ons vermogen tot analyseren en reguleren) en het 'vals
ego', waardoor we ons met ons stoffelijk omhulsel vereenzelvigen; en
een hogere energie, namelijk het geheel der levende wezens, waarvan wij
deel uitmaken, voor wie de stoffelijke natuur praktisch onoverwinnelijk
is, tenzij ze zich op Hem verlaten. Dwazen, eerlozen, waanwijzen zien
daar geen heil in, zo verklaart Krishna, maar goedwillende
nieuwsgierigen en verdrietigen en met name de waarheidzoekers kunnen
zover gaan dat ze zich aan Hem uitleveren. De wijze waarheidzoeker is
Krishna het liefst. Een kortzichtige materialist wijdt zich veelal aan
het dienen van lagere goden, en die kunnen hem weliswaar ter wille
zijn, maar wat ze hem geven is beperkt van aard en komt uiteindelijk
hoe dan ook van Krishna (7.20-23):
Die door begeerten zijn
verdwaasd
Aanbidden anderen als god,
Door hun natuur daartoe geleid,
En volgen dit of dat gebod.·
Welke personen men ook maar
Gelovig eren wil, voorwaar -
't Geloof in zo'n persoon maak Ik
Standvastig en onwankelbaar.·
Wie nu zo'n god aanbidden wil,
Opgaand in zijn geloof geheel,
Verwerft zich daarop zijn genot,
Dat Ik hem echter toebedeel.·
Voor zo'n bekrompen' is de vrucht
Van 't eren van zijn god maar klein:
Hij komt niet verder dan zijn god,
Maar wie Mij liefheeft komt tot Mij.
Liefdevolle verering van Krishna leidt
tot die geestestoestand die de ziel veilig door de dood heen op haar
bestemming brengt. Hoofdstuk acht onderstreept dat meteen (8.5):
Wie zich in 't stervensuur
Mij heugt
Wanneer hij 't lichaam achterlaat
Gaat zonder 'n zweem van twijfel in
Tot Mijn verrukte wezensstaat.
Deze inkeer tot Krishna's wezensstaat
betekent opgaan in Zijn transcendente levenssfeer of zo men wil:
binnengaan in Zijn koninkrijk. Even verderop noemt Krishna Zijn
geestelijke staat (bhâva) dan ook Zijn dhâma of verheven
Verblijf (8.21):
Onwankelbaar en ongekend:
Zo heet dat allerhoogst Verschiet.
Dat is Mijn allerhoogst Verblijf...
T'rugkeer vandaar bestaat er niet.
De verbinding der koninklijke kennis en
van het koninklijk geheim, zo luidt de titel van hoofdstuk negen. Deze
kennis kan alleen worden onthuld aan iemand die geen afgunst kent (9.1):
'K zeg je 't geheimste Mij
bekend,
Omdat je zonder afgunst bent.
Het geheim houdt in dat de Persoon
Krishna alles openbaart, doorstraalt en beheerst. Een afgunstige die
zoiets hoort beweren steigert. Krishna wil de afgunstige voor de
karmische reactie van zulke opstandigheid bewaren. Iedere mogelijkheid
tot direct verzet tegen God, tot bespotting van de Alvervulde, moet de
afgunstige bespaard blijven, opdat hij niet verder van zijn wezenlijk
geluk wegraakt dan hij al is. De kieskeurigheid die Krishna bij de
openbaring van het koninklijk geheim betracht is dus niet elitair:
iedereen komt voor de overdracht van deze kennis in aanmerking, mits
men zich van zijn afgunst ontdoet. Dat vergt weliswaar een immense
loutering, waar duizenden levens mee gemoeid kunnen zijn, maar
uiteindelijk krijgt iedere gebonden ziel de kans het geheimenis van
Krishna's allesbeheersende soevereiniteit te bevatten en zich verrukt
aan de Hoogste Godspersoon over te geven.
Krishna noemt het Brahman Zijn 'vorm
die men niet ziet', waarvan alles doortrokken is. Dat is een van Zijn
duidelijke aanwijzingen in de Gîtâ, zoals ook het slotvers
van hoofdstuk veertien, dat Hij boven Brahman uitgaat (9.4):
Het gans heelal is vol van
Mij,
Zij't in een vorm die men niet ziet...
In Mij zijn alle schepselen,
Doch Ik verwijl in deze niet.
Brahman, het geestelijk Licht, is
aldoordringend, maar de Hoogste Godspersoon, uit wie Het emaneert,
behoudt Zich de vrijheid voor Zich op te houden waar het Hem uitkomt.
Via Zijn Brahman is Krishna alomtegenwoordig, maar als Hoogste Brahman,
zoals Hij Zich later zonder tegenspraak door Arjuna laat noemen
(10.12), verwijlt Hij door Zijn zoete wil uitsluitend waar Zijn
lîlâ, Zijn goddelijk spel, ermee gediend is. In de volgende
verzen weidt Krishna uit over Zijn 'vorm die men niet ziet', waarbinnen
het kosmisch bestel zich manifesteert. Dan spreekt Hij rechtstreeks
over Zijn zichtbare gedaante (9.11):
Dwazen bespotten Me wanneer
Ik Mij als Mens vertoon (op aard'),
Onkundig van Mijn hoger Zijn,
Mijn macht die 't al te boven gaat.
Tegenover deze afgunstige dwazen staan
de afgunstloze mahâtmâ's, van wie Krishna zegt (9.14):
Immer aan hun geloften
trouw,
Mij lovende zonder respijt,
Zich voor Me neerbuigend vol liefd',
Eren ze Mij, mét Mij, altijd.
Wie slechts liefdevol een bloem of
vrucht aan Hem offert, zegt Hij verder, bereikt Zijn Oord. Dat geldt
voor iedereen (9.29):
Ik ben allen gelijkgezind,
Omdat Ik haat noch liefde ken,
Maar die Mij diep zijn toegewijd
Die zijn in Mij - Ik ben in hen.
Zelfs al heeft men het ergste kwaad
bedreven, maar men wendt zich in liefde tot Hem, dan komt men tot Hem.
Hoe zal het dan niet de standvastige bhakta gaan? vraagt Krishna. En
Hij besluit Zijn openbaring van het koninklijk geheim van Zijn
persoonlijke soevereiniteit over de stoffelijke natuur, de levende
wezens en het Brahman, met hetzelfde vers waarmee Hij Zijn algehele
Gîtâ-onderricht zal afronden (9.34):
Gedenk Mij, wees Mij
toegewijd,
Offer aan Mij, kniel neer voor Mij
En zoek je heil alleen bij Mij -
Zo, met Mij één, kom je tot Mij.
In hoofdstuk tien ontvouwt Krishna Zijn
goddelijke volheid. De volgende vier verzen worden door de grote
bhakti-leraren als de centrale waarheid over de Hoogste Godspersoon
beschouwd (10.8-11):
Ik ben de Oorsprong van elk
ding
Uit Mij ontvouwt zich al wat is:
Verrukt vereren Mij daarom
De wijzen, zich daarvan bewust.·
Vervuld van Mij, levend voor Mij,
Elkaar verlichtend (over Mij),
Voortdurend sprekend over Mij,
Zijn ze voldaan en zalig blij.·
Aan hen die steeds in Mij opgaand
Mij eren vol genegenheid
Schenk Ik het helder onderscheid
Dat hun de weg tot Mij plaveit.·
Uit meegevoel met hen voorwaar
Verdrijf Ik, wonend in hen zelf,
Het duister der onwetendheid
Door 't licht der kennis klaar en hel.
Arjuna reageert daar, vrij van afgunst,
dadelijk op met (10.12):
Het Hoogste Brahman, 't
Hoogste Heil,
De hoogste Louteraar ben Jij,
Oer-God, geboorteloos, algroot,
O Godspersoon in eeuwigheid.
Krishna weerspreekt hem niet en daarom
mogen we aannemen dat Arjuna's Godrealisatie de hoogste goedkeuring
wegdraagt. Dus het Hoogste Brahman is Krishna, de onvergankelijke
Godspersoon, wiens geestelijke sfeer, het Brahman-licht, alom is.
Arjuna vraagt Krishna nu hem Zijn hele goddelijke vermogen te
openbaren, opdat hij zich bij alles wat hij ziet en meemaakt Krishna
kan heugen bij wijze van zekere weg naar Zijn Koninkrijk. Daarop
stroomt er uit Krishna's lotusmond een reeks verzen van zuivere
poëzie, die Hem in alles herkenbaar stellen als het machtigste,
het schoonste, het heerlijkste, het rijkste, het meest wijze en het
meest vrije. Hij spreidt Zijn volheden tentoon en openbaart Zich
daarmee als Bhagavân, de Alvervulde. Hij spreekt onder andere het
eerder genoemde vers over de zuivere toegewijde Prahlâda uit
(10.30):
Van Diti's zoons ben Ik
Prahlâd'
De Tijd van al wat telt en meet,
De leeuw onder het dierenvolk,
Garud' van al wat vleugels heeft.
En Hij beëindigt Zijn glorieuze
Zelfbeschrijving met de verzen (10.41-42):
Wat er aan luisterrijks
bestaat,
Aan prachtigs, machtigs, wijd en zijd;
Begrijp dat het ontspruit aan slechts
Eén sprankje van Mijn heerlijkheid.·
Maar wat geeft deze kennisvracht,
Arjun', voor antwoord op je vraag,
Als slechts één deeltje van Mijzelf
Dit gans heelal altijd al schraagt?
Arjuna wil Krishna's volheid nu
aanschouwen en Krishna verleent hem daartoe de 'goddelijke blik'. De
versmaat verandert hier en in golvende regels beschrijft Arjuna met ten
berge gerezen haar 'Heel 't universum al bijeen, In 't lichaam van der
goden Heer' (11.13). Het leidt geen twijfel dat Krishna's lichaam,
hoewel menselijk van vorm, geen mensenlichaam is. Het is kennelijk van
bovenzinnelijke 'substantie'. In Krishna's kosmische gedaante ontwaart
Arjuna ook verleden, heden en toekomst. Hij ziet de legermacht, die in
het heden ongeschonden tegenover hem op het slagveld staat, verbrijzeld
worden in de alverslindende kaken van Krishna's tijdsaspect.
Honderdduizenden lichamen worden vernietigd, waarbij Arjuna moet
bedenken dat de zielen eeuwig zullen blijven bestaan. Hij ziet nu in
dat menselijke overwegingen te verwaarlozen zijn in Gods
allesdoorkruisende Plan. Er rest een ziel in feite niets anders dan
overgave en Arjuna verheerlijkt Krishna als alverheven God (11.38):
Gij zijt van al wat is de
Hoogste Rustplaats,
Kenner en Kennis, Hoogstverheven woning,
O eerste Godspersoon, o Alleroudste,
Uw kosmisch Lichaam vult het Al volkomen.
Na zijn overweldigende kosmische
gedaante toont Krishna Arjuna Zijn vierarmige Vishnu-gedaante en
tenslotte Zijn tweearmige eigen Vorm. De Alvervulde verklaart dat zelfs
de goden popelen om deze tweearmige gedaante te mogen zien. Maar
doordat ze in hun machtige positie verstoken zijn van bescheidenheid,
blijft de aanschouwing van Zijn 'menselijke' gedaante hun onthouden.
Het is alleen door bhakti, zelfwegcijferende liefde, dat men de Hoogste
Godspersoon kan kennen, zien en bereiken (11.54):
Door liefd' alleen kan Ik,
Arjun',
Jij die je vijanden kastijdt,
Worden gekend zoals Ik ben,
Aanschouwd en daarop ook bereikt.
De bhakti is het hoofdthema van
hoofdstuk twaalf. Daarin verklaart Krishna dat opgaan in Zijn
Brahman-aspect een moeizame weg is, terwijl degeen die Hem liefdevol
dient als het Hoogste Brahman snel gered wordt uit de oceaan van
samsâra. Hij beschrijft nu verschillende verlossingswegen in
volgorde van belang. De hoogste is bhakti; dan komt yoga-meditatie;
vervolgens karma-yoga, het offeren van de vruchten van ons werk; en
tenslotte onzelfzuchtige activiteit. Krishna noemt hen die deze wegen
begaan allen bhakta, toegewijd, en ze zijn Hem allen lief - maar zo
zegt Hij dan, in het vers dat de conclusie en afsluiting van hoofdstuk
zeven tot en met twaalf vormt (12.20):
Maar hij die nu Mijn zoete
leer
Van 't eeuwig leven diep vereert
En Mij als Allerhoogst' aanvaardt;
Lief is die bhakta Mij - hoe zeer!
Het laatste deel van de
Gîtâ diept het reeds geopenbaarde verder uit. In hoofdstuk
dertien onthuld Krishna nog dat de ziel als kenner in het lichaam
woont, maar dat Hij als Opperziel, Paramâtmâ, als
Medebewoner van elk lichaam alle lichamen kent. Zo toont
Bhagavân, de Alvervulde, afgezien van Zijn kosmische gedaante,
naast Zijn reeds geopenbaarde Brahman-aspect, of de aldoordringende
Geest, het Paramâtmâ-aspect, de Opperziel, op wie de grote
yogî's mediteren. Het Bhâgavata Purâna, dat
Vyâsadeva, de auteur van de Bhagavad-gîtâ, na de
Gîtâ schreef, onderstreept dit drievoudige aspect van
Krishna als absolute waarheid op verschillende plaatsen.
Zo zegt vers 1.2.11:
D'ondeelbaar ene kennis van
Geest, Opperziel en Alvervuld'
Is Waarheid slechts, zegt iedereen
Aan wie de Waarheid is onthuld.
In vers 10.28.6 stamelt de kosmische
god Varuna met Krishna's genadig verlof:
Ik breng U eer die
Bhagavân,
Brahman en Paramâtmâ zijt,
Van wie de schijn zich verre houdt
Waaraan het wereldrond ontspruit.
In hoofdstuk veertien zet de Alvervulde
de drie-leibandenleer uiteen: de stoffelijke natuur, Zijn lagere
energie, bindt de zielen met de drie guna's, snoeren of leibanden,
namelijk tamas, rajas en sattva. Tamas is de invloed van onwetendheid,
traagheid, waan; rajas is de invloed van hartstocht, scheppingsdrift,
activiteit; sattva is de invloed van plichtsbetrachting, goedheid,
kennisverwerving. Zelfs de heldere sattva-invloed is bindend, vanwege
het geluksgevoel dat ze schenkt aan degene die haar ondergaat. Zonder
ervaring van het hoogste geluk, dat slechts door onvoorwaardelijke
overgave wordt gevonden, klampt de sattvische mens zich vast aan het
geluk van vrede en harmonie dat de wereld hem gunt zolang het duurt.
Wie zich echter door onwankelbare liefdedienst van de guna's losmaakt
'mag in Brahman binnengaan' (14.26):
Maar wie Mij nu vol bhakti
eert
Zonder één zijweg in te slaan
Stijgt boven deze banden uit
En mag in Brahman binnengaan
B.R. S'rîdhara Deva
Gosvâmî vertaalt deze zinsnede in zijn The Hidden
Treasure of the Sweet Absolute (1985, S'rî Chaitanya
Saraswath Matha, Navadvîpa Dhâma) met 'mag zijn diepste
goddelijke identiteit leren kennen'.
Dan besluit Krishna met Zijn klaarste
uitspraak over Brahmans relatie tot Hem (14.27):
Dit Brahman nu, dat nooit
vergaat,
De ene Wet die alles draagt
En al wat is sereen doorstraalt -
Dit Brahman wordt door Mij geschraagd.
In zijn commentaar op dit vers laat
A.C. Bhaktivedânta Svâmî Mahârâja weten:
'Brahman is het eerste realisatieniveau van het Bovenzinnelijke;
Paramâtmâ, de Opperziel, is het middelste bovenzinnelijke
realisatieniveau; en de Hoogste Godspersoon is de definitieve
realisatie van de Absolute Waarheid.'
In hoofdstuk vijftien openbaart Krishna
Zich als de Allerhoogste van alle personen, zowel de feilbare als de
onfeilbare (15.19):
Wie Mij nu zonder twijfel
kent
Als deze Hoogste Godspersoon
Weet alles en met heel zijn hart
Dient hij Mij liefdevol, Arjun'.
Daarop geeft Hij andermaal aan dat dit
feit van de absolute soevereiniteit van Zijn Persoon, zelfs met
betrekking tot Brahman, het diepste geheimenis is (15.20):
Wie dit geheimste
onderricht,
Mijn beste, door Mij uitgelegd,
Begrepen heeft - die zij verlicht...
Die is aan 't einde van zijn plicht.
In hoofdstuk zestien schetst de
Alvervulde het karakter van de demonische mens en geeft Hij de raad de
aanwijzingen van de s'âstra's getrouw op te volgen, teneinde zo
gelouterd te raken en daardoor zicht te krijgen op het hoogste
levensdoel.
In hoofdstuk zeventien geeft Hij een
analyse van geestelijke en ritualistische praktijken onder invloed van
de leibanden of guna's.
In het eerste deel van het
slothoofdstuk gaat Krishna nog dieper in op de drie-leibandenleer van
hoofdstuk veertien en past Hij haar toe op de meest uiteenlopende
levensgebieden, zodat men aan de manier waarop men zich daarin beweegt
kan zien hoe men door de guna's wordt bespeeld: men kan zichzelf dan
aanpakken. Daarna vat Krishna het zuivere bhakti-thema weer op (18.54):
In Brahman woont men
klaar-sereen,
Van jammer en verlangens vrij,
En komt men, elk gelijkgezind,
Tot hoogste liefdedienst aan Mij.
Krishna verklaart hier dat bhakti - 'de
hoogste liefdedienst aan Mij' - een niveau is dat volgt op mukti -
verlossing door eenwording met Brahman. Het volgende vers onderstreept
dat het niet Brahman-realisatie, maar bhakti is, zelfvergeten
liefdedienst, waardoor men Krishna werkelijk leert kennen (18.55):
Door liefdedienst begrijpt
men slechts
Hoe groot Ik ben en wie Ik ben
En wie Mij aldus waarlijk kent
Zoals Ik ben gaat daad'lijk in.
Om ons te suggereren wat de zinsnede
'gaat daad'lijk in' zou kunnen betekenen vertaalt S'rîdhar Deva
Gosvâmî: 'Hij gaat daarop binnen in een groep van Mijn
intieme metgezellen, wier wezen niet van het Mijne verschilt.'
Krishna drukt Arjuna op het hart zich
slechts op de Hoogste Godspersoon te verlaten en verzekert hem dat Zijn
genade hem 'eeuwige vrede in Zijn Woning' zal geven. Groter geheim,
zegt Hij nog eens, bestaat er niet. En weer geeft Hij, als besluit van
de meest vertrouwelijke openbaring dat Hij als Hoogste Godsperoon zelfs
Brahman te boven gaat, Arjuna de meest vertrouwelijke aanwijzing, die
Hij hem in het hart van de Gîtâ (9.34) al gaf - in precies
dezelfde woorden (18.65):
Gedenk Mij, wees Mij
toegewijd,
Offer aan Mij, kniel voor Mij neer...
Door alle religieuze opvattingen te
laten voor wat ze zijn en zich slechts aan Krishna uit te leveren,
hetgeen de hoogste religieuze activiteit inhoudt, die alle andere
tegelijk vervult, zal Arjuna, met iedere ziel die Zijn voorbeeld volgt,
van alle kwaad worden verlost. Dat is zo'n vertrouwelijke leer, dat ze
slechts aan bepaalde mensen mag worden onthuld (18.67):
Geen woord hier van tot wie
dan ook
Die tucht noch toewijding vertoont,
Die geen gehoorzaamheid betracht,
In wie voor Mij slechts afgunst woont.
Zoals eerder gezegd, berust deze
selectiviteit van Krishna niet op elitisme, maar op het beginsel dat
men mensen, die in dit leven nog niet aan het koninklijk geheim toe
zijn, door voorbarige onthulling de kans geeft het af te wijzen of
zelfs te bespotten, waardoor ze verder van Hem verwijderd raken dan
goed voor hen is.
De Alvervulde besluit Zijn
uiteenzetting over de liefdevolle toewijding aan Hem als God Zelf met
de verzen (18.68-69) :
Maar wie dit diepst
geheimenis
Aan wie Mij liefheeft openbaart
En Mij zo allerdiepst bemint
Die komt beslist tot Mij ; voorwaar !
Onder de mensen is er geen
Die Mij zo dierbaar is als hij,
Noch zal er waar ter wereld ook
Een ander dierbaarder nog zijn.
Het koninklijk geheim: noch de
stoffelijke natuur, noch de levende wezens, noch de kosmische goden,
noch het alomtegenwoordige Brahman, gaan de alaantrekkelijke Hoogste
Persoon, Krishna, te boven. Door Zijn almacht kan de Hoogste Persoon
Zich openbaren in reeksen andere Godspersonen; Nârâyana,
Râma, Kapila, Chaitanya - die evenals Hij boven Brahman verheven
zijn.
Krishna wordt heerlijk beschreven in
het Bhâgavata Purâna. Men ziet Hem als een eeuwig jeugdige
Jongen, stralend blauwzwart als een regenwolk die op leegbarsten staat.
Zijn voetzolen en handpalmen zijn roze en altijd als bloemblaadjes zo
zacht. Om Zijn heupen draagt Hij een glanzende geelzijden doek. Zijn
gewelfde borst is bedekt met een nooit verwelkende, veelkleurige
bloemenkrans, die tot Zijn knieën neerhangt. Hij heft een dorpse
bamboefluit naar Zijn lotuslippen, en terwijl Zijn wangen zachtjes
bollen en Zijn ogen als bloemen opengaan, dartelen de tonen rond en
brengen iedereen in vervoering: mensen en dieren verstarren en bomen en
stenen beginnen te beven. In Zijn lange zwarte haar draagt Hij een
pauweveer.
Men noemt Hem in Vraja, waar Hij met de
koeien rondgaat, Mooie Zwarte, Demonendoder, Boterdief, Hartendief,
Heuvelheffer, Râdhikâ's lieveling. Giganten en magiërs
bedreigen het dorp: Krishna laat ze in elkaar zakken of uit elkaar
spatten en ontfermt Zich liefdevol over hun ziel. Een bosbrand loeit de
koeherders om de oren. Krishna zuigt hem in Zijn Jongenslongen op. De
Vedische goden komen Hem tarten - het volgende ogenblik liggen ze
ademloos voor Hem op de knieën. Zijn 'pleegmoeder', Yas'odâ,
kijkt in Zijn mond om te zien of Hij klei gegeten heeft en aanschouwt
aan Zijn verhemelte het hele uitspansel met zon, maan en sterren. Als
Allerhoogste boven alle wetten verheven, danst Hij met
Râdhâ en de andere getrouwde meisjes van het dorp,
verveelvoudigt Zich daarbij tot evenveel Krishna's als er meisjes zijn
en neemt hen allemaal tegelijk in Zijn goddelijke armen - een hele
maanverlichte nacht lang, die in zichzelf een eeuwigheid duurt. Wanneer
Hij later als Koning van Dvârakâ de strijdwagen van Zijn
vriend Arjuna tussen de twee slagorden stuurt, op het slagveld
Kurukshetra, en daar de Bhagavad-gîtâ verkondigt, is Hij
naar menselijke berekening meer dan een eeuw oud, maar ziet Hij er nog
altijd uit als Mooie Zwarte, de jonge Held van de herderinnen van Vraja.
Het is deze Krishna die men met
Râdhâ aan Zijn zijde op honderdduizenden tempel-en
huisaltaren vereert als God Zelf en Zijn Liefdeskracht, het Goddelijk
Paar, dat de gebonden zielen uit samsâra redt en opneemt in Hun
onvergankelijk Spel.
NAMEN EN TERMEN
Arjuna: Krishna's vriend, de
boogschutter.
Bhagavad-gîtâ: het Lied van de Alvervulde, Krishna.
Bhagavân: de Alvervulde, Krishna.
Bhâgavata Purâna: de kroniek van Krishna's Spel.
Bhakti-yoga: de verbinding met Krishna door toegewijde liefdedienst.
Brahman: het alomvattende geestelijk Licht, het onpersoonlijke aspect
van God.
Brahma-nirvâna: de uitblussing van alle drangen in de volkomen
geestelijke rust.
Guna's: de leibanden der stoffelijke natuur. Hoogste Brahman: de
Hoogste Godspersoon, Krishna.
Jñâna-yoga: verbinding met Brahman door systematische
zelfwegcijfering.
Jñânî: beoefenaar van jñâna-yoga.
Karma: 1.activiteit; 2. het geheel van ons doen en laten dat tot
wedergeboorte leidt.
Karma-yoga: 1. Verbinding met de goden door rituele handelingen; 2.
verbinding met het Opperwezen door de vruchten van alle arbeid aan Hem
te wijden.
Nârâyana: Krishna als vierarmige Heer der geestelijke
werelden.
Paramâtmâ: Krishna als Opperziel in ieders hart.
Prahlâda: een prins, groot dienaar van Krishna.
Râdhâ: Krishna's eeuwige Geliefde, Die met Krishna de
goddelijke Tweeëenheid vormt.
Rajas: de leiband van hartstocht, activiteit, creativiteit.
Samâdhi: de hoogste eenheidservaring.
Samsâra: de wereld van dood en wedergeboorte.
Sattva: de leiband van harmonie, goedheid, kennis.
Tamas: de leiband van traagheid, onwetendheid, slaap.
LITERATUUR
Ter lezing van de
Bhagavad-gîtâ in zuiver bhakti-perspectief worden de
volgende uitgaven aanbevolen:
A.C. Bhaktivedânta
Swâmî Prabhupâda, De Bhagavad-gîtâ
zoals ze is (Bhaktivedanta Book Trust, Amsterdam).
B.R. S'rîdhara Deva
Gosvâmî, The Hidden Treasure of the Sweet Absolute
(1985, Navadvipa, West Bengalen, India;
Bhagavad-gîtâ-vertaling).
Hendrik van Teylingen (S'rî
Hayes'vara dâsa), De Bhagavad-gîtâ - het lied van
de Alvervulde (1983, Mirananda, Wassenaar; herdichting naar het
Sanskriet).
Hendrik van Teylingen (S'rî
Hayes'vara dâsa), Bhagavad-gîtâ (2000,
Altamira, Heemstede; een strikte proza-vertaling).
B.V. Nârâyana
Mâhâraja, S'rîmad Bhagavad-gîtâ (2000,
Gaudiya Vedanta Publications)