30
|
|
|
Lijst
van namen
|
|
|
DE
SCHRIJFWIJZE VAN HET SANSKRIET VOOR DEZE INTERNETPRESENTATIE:
Waar oorspronkelijk een - boven
de a, u en i-letters werd gebruikt staat nu een ^ . Achter de t en een
s met een puntje eronder is een h geplaatst. De s met een ´
erboven krijgt een ' ernaast, net als de n met een ~ erboven.
DE UITSPRAAK VAN HET
SANSKRIET:
Klinkers: a als e in amen;
â als aa in altaar; e als ee in feest; i als i in bid; î
als ie in dien; o als oo in mooi; u als oe in goed; û idem
maar langer; y is geen klinker maar de Nederlandse medeklinker j.
Medeklinkers: c als tsj; j als dj; y
als j; klinkers gevolgd door een h worden hoorbaar geaspireerd
(aangeademd: b-h, d-h, k-h, p-h); klinkers zoals th en d worden
uitgesproken met de tongpunt tegen het verhemelte; s' en sh klinken
ongeveer als sj in sjerp.
Klemtoon: de klemtoon ligt op alle
lange lettergrepen. Een lettergreep is lang wanneer hij een van de
volgende klinkers of tweeklanken bevat: â, e, î, o,
û, ai, au; of wanneer hij wordt gevolgd door twee of meer
medeklinkers (zo wordt Krishna uitgesproken als Krisjna).
Agha [Gruwel]: een bondgenoot van Kamsa in de vorm van een
reuzenslang.
Akrûra [Niet-wrede]: een oom van Krishna, afgezant van Kamsa.
Ambikâ [Moeder]: Yogamâyâ als wereldmoeder.
Ananta [Eindeloze]: de veelkoppige slang waarop Vishnu in de
Melkzee rust, op aarde als Krishna's broer Balarâma.
Bala [Kracht]: Balarâma.
Balarâma [Krachtvreugde]: Ananta, op aarde neergedaald als
Krishna's oudere broer, zoon van Vasudeva en Rohinî.
Bhâgavata
Purâna: het heilige boek over het
spel van Krishna.
Brahmâ [Grote]: onderkoning van het heelal, de schepper.
Brahman [het Grote]: het alles doorstralende geestelijk licht.
Devakî [Stralende]: Krishna's moeder, gemalin van Vasudeva.
Devî [Stralende]: de moedergodin, (Yoga)mâyâ.
Drieknakje [Trivakrl]: een sandelbalsemmaakster in Mathurâ.
Durgâ [Moeilijk bereikbare]: Yogamâyâ als godin
der wereldse illusie.
Ezelmonster [Dhenuka]: een bondgenoot van Kamsa.
Ganes'a [Heer der trawanten]: de god met olifantshoofd, die alle
struikelblokken wegneemt.
Garga: oude wijze, huispriester van de familie Yadu.
Garuda [Verslinder]: de reuzenadelaar waarop Vishnu rondvliegt.
Glans [Sudars'ana]: een door Krishna uit een slang verloste
hemeling.
Gokula [koeiendorp]: Vraja.
Govardhana [Koeienvriend, Blijmaker]: de grote heuvel van
Vrindâvana.
Govinda [Hij die het hart en de koeien verrukt]: Krishna.
Indra [Meester]: de hemelkoning, eerste onder de goden.
Kalf [Vatsa]: een monsterachtige bondgenoot van Kamsa.
Kâliya [Zwarte]: een veelkoppige gifslang.
Kamsa [Messing]: Krishna's wrede oom, de valse koning van
Mathurâ.
Kinkhoornduivel [S'ankhâsura]: een duivel die de zoon van
Krishna's leraar Sândîpani had geroofd.
Kinkhoornknot [S'ankhacûda]: een bondgenoot van Kamsa.
Kraak [Cânura]: een worstelaar van Kamsa.
Kraanvogel [Baka]: een monsterachtige bondgenoot van Kamsa.
Krishna [Aantrekker, Verrukkende]: God als allermooiste jongen,
gelijk aan Vishnu.
Kuvera [Schone]: de god der rijkdom.
Lakshmî [Geluk, Rijkdom]: de wederhelft van Vishnu.
Loggerik [Pralamba]: een monsterachtige reus, bondgenoot van
Kamsa.
Lotuskneuzer [Kuvalayâpîda]: een reusachtige olifant, die
Krishna moet doden.
Mâyâ [Tover]: Yogamâyâ als wereldse
begoocheling.
Mathurâ: Krishna's geboortestad, hofstad van Kamsa.
Nanda [Blije]: Krishna's pleegvader in Vraja, echtgenoot van
Yas'odâ.
Nârada [Godgever]: de leraar der goden.
Opperziel [Paramâtmâ]: de ziel van alle zielen, God,
Krishna.
Paardmonster [Kes'î]: een bondgenoot van Kamsa.
Purâna's: de kosmische historiën.
Pûtanâ [Helleveeg]: reuzenheks, bondgenote van Kamsa.
Râdhâ [Welvarende, Bloeiende]: Krishna's grote lieveling onder
de herdersmeisjes.
Râma [Vreugde]: 1. Balarâma; 2. God als ideale koning.
Rohinî [Rode]: moeder van Balarâma, gemalin van Vasudeva.
Sândîpani [Volkomen verlichtend]: de leraar van Krishna en
Balarâma.
Sarasvatî [Stromende]: de godin van de taal en de wijsheid,
gemalin van Brahmâ.
S'iva [Zegenrijke]: de heer van de stoffelijke wereld en alle
goden.
S'rî [Zegenrijk, gelukkig]: (ere)titel (voor iemands naam).
S'rîdâmâ [Geluksvogel]: een herdersvriend van Krishna.
Steenkop [Kûta (horen)]: een worstelaar van Kamsa.
Stiermonster [Arishthâsura]: een bondgenoot van Kamsa.
Stokakrishna [Zwartje]: een herdersvriend van Krishna.
Subala [Krachtpatser]: een herdersvriend van Krishna.
Sudâmâ [Zeer beheerste]: een bloemenkoopman in Mathurâ.
Surabhi [Sappige]: de moeder van alle koeien.
Tulasî [heilig koningskruid]: Vrindâ.
Ugrasena [Sterke speer]: de eigenlijke koning van Mathurâ,
Kamsa's edele vader.
Upananda [Metgezel van de blije]: Nanda's oudere broer.
Varuna [Nectar]: de god van alle wateren.
Vasudeva [Stralende]: Krishna's vader, gemaal van Devakî en
Rohinî.
Vâsudeva [Zoon van Vasudeva]: Krishna.
Veda's: de heilige boeken van het oude India.
Vishnu [Allergrootste]: God, gelijk aan Krishna.
Vraja [gehucht,
dorpje]: het dorp van Krishna.
Vrindâ [heilig koningskruid]: Krishna's lievelingsplant.
Vrindâvana [Koningskruidwoud]: het dorp waarheen Krishna uit Vraja
verhuisde.
Vuist [Mushthika]: een worstelaar van Kamsa.
Vyoma [Ruimte]: een bondgenoot van Kamsa.
Wervelwind [Trinâvarta]: een monsterachtige bondgenoot van
Kamsa.
Yadu: het koningshuis waarin Krishna geboren werd.
Yama [Teugel]: de rechtvaardige god van de dood.
Yamunâ: de rivier die door Vraja stroomt.
Yas'odâ [Zij die eer schenkt]: Krishna's pleegmoeder in Vraja,
echtgenote van Nanda.
Yogamâyâ [Goddelijke Tover]: Krishna's geestelijk wondervermogen,
geboren als dochtertje van Yas'odâ.
(zie ook: woordenlijst S.B.)