Inhoud | Krishna in Vraja en Mathurâ | Krishna in Dvârakâ | Uddhava Gîtâ | Bhagavad Gîtâ | Over Hayes'var Das

Krishna voor Kinderen


Krishna Dvaipâyana Vyâsa

De Wonderbaarlijke Avonturen van
Krishna en Balarâma
Een bewerking voor de jeugd
van deze oeroude geschiedenis uit de Bhâgavata Purâna





           



             

9

Krishna en Balarâma


 

Vasudeva gaf de priester van de familie Yadu in het geheim een bijzondere opdracht. Hij vroeg hem naar het dorp van Nanda te gaan om zijn zoons een naam te geven. Wij weten wel dat de jongens Ananta en Vishnu waren. Maar de herders en hun vrouwen wisten dat niet. Ze noemden de hummels gewoon Ventje of Mannetje. Of Witje en Zwartje, want Ananta was zo blank als room en Vishnu zo donker als een regenwolk.

De priester van de familie Yadu heette Garga. Hij was een beroemde wijze, die God kende als geen ander. Hij wist dan ook precies wie de jongens waren. Vader Nanda was diep verrast toen hij de beroemde priester opeens in zijn koeiendorp zag. Met gevouwen handen viel hij voor Garga neer. 'Wat komt dat prachtig uit dat u hier bent!' riep hij uit. 'Onze kleine jongens hier hebben nog geen naam. Die kunt ú ze mooi geven!' 'Sssjt!' zei de wijze priester. Hij keek spiedend om zich heen. 'Pas op je woorden, Nanda. De bomen en struiken hebben hier oren.' Garga legde uit dat hij als priester van de familie Yadu de zoon van Rohinî gewoon zijn naam kon geven. Want Rohinî was als vrouw van Vasudeva lid van die familie. Dat wist iedereen in de stad en het dorp. Maar als hij de zoon van Nanda en Yas'odâ een naam zou geven, zou iedereen dat vreemd vinden. Want Nanda en Yas'odâ waren géén lid van de familie Yadu.

Nu denk je misschien: 'Wat is daar voor ergs aan om een naam te geven aan een kind van een familie waar je geen priester van bent? Als de vader en de moeder van het kind het willen, is het toch goed?" Dat ěs ook goed. Maar luister wat de wijze Garga zachtjes tegen Nanda zei.

'Als ik jouw zoon een naam geef, Nanda, dan denken de mensen misschien: "Is die jongen van Nanda eigenlijk wel Nanda's eigen zoon? Waarom laat Nanda de priester van de familie Yádu hem zijn naam geven? Is die jongen dan misschien niet eigenlijk een Yádu-kind?" En voor je het weet, beste Nanda, stormt Kamsa met al zijn schurken je dorp binnen! Want dan denkt die ellendeling misschien: "Die jongen van Nanda is vast de achtste zoon van Devakî! Dat is vast mijn vijand! Dood hem!" ' Garga schudde zijn grijze hoofd. 'En dan, Nanda, is je mooie dorp in last.'

'Maar kunt u hun dan niet in het geheim hun naam geven?' fluisterde Nanda. 'Laten we naar een donkere hoek van de koeienstal gaan. Dan doet u het daar!' Garga knikte hem glimlachend toe. 'Dat is precies wat ik van plan was', fluisterde hij terug. En in de stal, met moeder Yas'odâ en moeder Rohinî erbij, gaf de priester de jongens hun naam.

'De jongen van Vasudeva en Rohinî zal Râma heten', zei hij. 'Dat betekent: Vreugde. Want hij zal iedereen vreugde schenken. En hij zal ook Bala heten. Dat betekent: Kracht. Want niemand zal zo sterk zijn als hij. Daarom heet hij van nu af aan Balarâma.' Bij het horen van die schitterende naam vouwde iedereen eerbiedig zijn handen.

'En de jongen van Nanda', zei Garga, 'dat is een geval apart. Hij is al vaker in andere tijden op aarde verschenen. Eerst was hij wit. Toen rood. Daarna geel. En nu is hij bijna zwart. En ik zal het jullie nu maar vertellen.' De wijze priester sprak heel zacht. 'Hij is hier in het dorp gebracht door Vasudeva. Vasudeva is zijn eigenlijke vader. In de nacht van zijn geboorte heeft Vasudeva hem geruild voor het kind dat Yas'odâ gekregen had.'

Toen allen na die woorden een beetje van hun verbazing waren bekomen, zei Garga: 'Men ziet hem hier op aarde in vele vormen en gedaanten, waarin hij de mensen te hulp komt. Ik ken die vormen allemaal, maar gewone mensen hebben er geen idee van. 'Hij zal de oogappel van het dorp zijn. Dankzij hem zal jullie geen rŕmp overkomen. Wie van deze jongen houdt, is beschermd tegen iedere vijand. Net zoals iemand die Vishnu liefheeft voor geen duivel bang hoeft te zijn.' Garga zweeg plechtig. Toen zei hij: 'Ja, Nanda. Deze zoon van jou is geen haar minder dan Vishnu zelf. Hij is even roemrijk en even groot als God! Daarom noem ik hem Krishna. Dat betekent: Hij die iedereen tot zich aantrekt.'

Na deze woorden boog Garga voor de jongens neer. Met tranen in hun ogen zagen de herders hem terugkeren naar de stad.

Het duurde niet lang of Krishna en Balarâma begonnen op hun ronde knietjes door het dorp te kruipen. Ze droegen belletjes om hun middel en aan hun voetjes. Zo hoorden hun moeders waar ze waren. Ze kropen door de modder en de  mest. Ze veranderden bijna in varkentjes. Wanneer hun moeders ze zo zagen, raakten ze helemaal vertederd. Ze tilden ze op en knuffelden ze. Het kon ze niets schelen dat de modder op hun schone kleren terecht kwam. Zo gaven ze de ventjes heerlijk de borst. Na het drinken voelden ze met hun wijsvingers in het mondje van de jongens. En die beten er dan op met hun eerste tandjes! Denk daar maar eens over na hoe grappig dat is: God en God die samen tandjes krijgen …

Vaak kwamen de buurvrouwen over de jongens mopperen. Omdat ze hun yoghurtpotten omkieperden. Omdat ze de kalfjes loslieten. Omdat ze de baby's knepen. Omdat ze zomaar op de grond plasten. Omdat ze boter op de muur smeerden.

Hoe donker het binnen bij de buren ook was, als de jongens er kwamen, werd het vanzelf licht. Het leek wel of hun sieraden licht uitstraalden. De buurvrouwen konden niets voor de twee rakkers verstoppen. Wanneer er iets te hoog voor ze was, keerden ze een stampblok ondersteboven en klommen erop. Overal konden ze bij. Alles vonden ze. Alles aten ze op. Of ze voerden het aan de apen!

Denk je dat de buurvrouwen het echt zo erg vonden? Of dat moeder Yas'odâ het erg vond? Wanneer Krishna en Balarâma beschuldigd werden, keken de jongens zo braaf dat alle vrouwen het uitschaterden.

Op een dag kwam Balarâma met een rij vriendjes naar moeder Yas'odâ. 'Krishna heeft modder gegeten, Ma!' klikte Balarâma.

Wij mogen niet klikken, maar God mag alles.

'Niet waar, Ma!' jokte Krishna.

Wij mogen ook niet jokken, maar God mag alles.

'O nee?' zei moeder Yas'odâ. 'Mondje open dan! Laat kijken!'

Gehoorzaam als een mensenkind deed Krishna zijn mondje open. En wéér zag zijn moeder daarin wat ze eerder had gezien: de sterren, de zon en de maan, de zee en de eilanden, alles wat bewoog en wat niet bewoog…

Maar dit keer zag ze er nog iets bij. In Krishna's mondje zag ze ook Krishna en Balarâma, hun vriendjes en zichzelf. Ja, in zijn mondje zag ze zelfs hoe ze in zijn mondje stond te kijken of hij klei gegeten had…

Yas'odâ begreep dat haar zoontje de Almachtige was. En met gevouwen handen knielde ze voor Krishna neer. Maar hij lachte haar zo betoverend lief toe dat ze meteen weer vergat dat hij God was. 'Mijn lieve kleine schat!' riep ze uit. Ze sloeg haar armen om hem heen en knuffelde hem bijna plat.

Wie had dat ooit van God gedacht:
Dat hij bij buurvrouw yoghurt dieft
En dat hij klikt en dat hij jokt?
En toch vindt iedereen hem lief!

(Bron: S.B. 10.8)

       


                             




  Links | Downloads | MuziekAfbeeldingen | Zoeken