Inhoud | Krishna in Vraja en Mathurâ | Krishna in Dvârakâ | Uddhava Gîtâ | Bhagavad Gîtâ | Over Hayes'var Das

Krishna voor Kinderen


Krishna Dvaipâyana Vyâsa

De Wonderbaarlijke Avonturen van
Krishna en Balarâma
Een bewerking voor de jeugd
van deze oeroude geschiedenis uit de Bhâgavata Purâna





           



             

29

Uddhava Troost de Herdersmeisjes


 

 

In de stad Mathurâ leerde Krishna eindelijk zijn familie kennen. De familie Yadu was heel groot. Govinda hield van iedereen. En iedereen was natuurlijk net zo dol op hem als de mensen van Vrindâvana.

Een van zijn familieleden was Uddhava. Die naam betekent: Laaiende. Uddhava laaide van liefde voor Govinda. Hij was iets ouder dan de Heer. Daarom had hij de neiging om hem te beschermen. Terwijl het natuurlijk Krishna was die Uddhava en de rest van de Yadu's beschermde. Het bijzondere van Uddhava was dat hij sprekend op Krishna leek. Van een afstandje zou je ze niet uit elkaar kunnen houden. Krishna voelde net zo'n laaiende vriendschap voor Uddhava als Uddhava voor hem.

Op een dag legde Govinda een arm om Uddhava's schouder en zei: 'Ik heb de mensen in Vrindâvana beloofd dat ik ze gauw kom opzoeken. Maar ik ben bang dat ik het hier in Mathurâ ontzettend druk ga krijgen. De bondgenoten van Kamsa staan te springen om ons aan te vallen. Daarom wil ik graag dat jij naar Vrindâvana gaat. Dat je mijn lieve ouders blij maakt. En dat je de herdersmeisjes vertelt dat het goed met me gaat. Dan wordt hun pijn even wat minder. Nu ze van me gescheiden zijn, verlangen ze zo erg naar me dat ze bijna niet meer weten wat ze doen…'

Hoe graag wilde Uddhava zijn vriend van dienst zijn! Snel reed hij naar het dorp, waar hij bij zonsondergang arriveerde. De koeien kwamen juist terug van de weidegronden. Hun hoeven wierpen hele stofwolken op. Uddhava bedekte zijn neus en mond met zijn omslagdoek. Daardoor kon niemand hem herkennen.

Hij zag stieren knokken om koeien. Hij zag kalfjes drinken aan bolle uiers en melkstralen neerspuiten in kruiken. De jonge vrouwen liepen in kleurige sari's. Net als de herders zongen ze al maar liedjes over Krishna. Rondom het dorp bloeide en zong het woud. De vijvers stonden vol lotussen. Zwanen en eenden plonsden erin rond. Links en rechts hoorde hij de weemoedige tonen van een herdersfluit.

Voor Nanda's huis haalde Uddhava de doek voor zijn gezicht weg. En daar was Nanda. Hij trok Uddhava aan zijn borst en omhelsde hem alsof hij Krishna terughad. Binnen zette hij hem op een kussen en masseerde zijn voeten. Hij vroeg: 'Gaat alles nu eindelijk goed bij Vasudeva thuis? Zijn zijn zoons fijn gezond? Denkt Govinda nog wel eens aan moeder Yas'odâ en aan ons mooie dorp en aan alle mensen hier, die hem als hun Heer en Meester zien? Is hij van plan om ons hier in Vrindâvan nog een keertje op te zoeken? 'Ach, wat missen we hem! Hoe vaak heeft hij ons niet voor de dood behoed! O, als we aan zijn gezicht denken, zijn Spel, zijn lachende ogen, zijn vrolijke woorden - ach, beste vriend, dan valt ons werk volkomen stil…

'Soms vinden we ergens bij de heuvel Govardhana of aan de oever van de Yamunâ nog zijn voetspoor. Dan staan we maar te staren. Dan dromen we helemaal weg…'

Zijn liefde voor Krishna golfde zo in hem op dat Nanda zijn stem verloor. Moeder Yas'odâ wist helemáál niets te zeggen. Uit haar ogen stroomden de tranen en uit haar borsten drupte melk alsof Krishna nog haar baby was…

Uddhava stond versteld van de diepe liefde van Nanda en Yas'odâ voor hun pleegzoon. 'O wat houdt ú van Krishna!' riep hij uit. 'Wat een liefde hebt u voor de Allerhoogste! Als een mens bij zijn dood zó liefdevol aan Krishna denkt, gaat hij vast meteen naar zijn paradijs! Maar luister, ik heb goed nieuws. Govinda komt u gauw opzoeken. Dat heeft hij u in Mathurâ beloofd. En daar zal hij zich aan houden. Intussen woont hij in uw hart en dat van iedereen. Zoals vuur dat in elk stuk hout verborgen zit.'

'Eigenlijk heeft de Heer helemaal geen vader en moeder. En ook geen vrouw en kinderen. Hij heeft geen lichaam zoals mensen. Daarom heeft hij ook geen familie zoals mensen. Want mensenfamilie heb je vanwege je mensenlichaam. Het lijkt wel alsof hij uit een mensenlichaam geboren is. Maar dat is zijn Spel. 'Hij spéélt dat hij uw zoon is. Maar hij is de vader čn de moeder čn de zoon čn de ziel čn de Heer van iedereen! Behalve hem bestaat er niets of niemand. Govinda is alles. Hij is het hart van alle dingen.'

Zo sprak Krishna's vriend en dienaar Uddhava. De uren vlogen voorbij. De avond werd nacht. De nacht gleed voort. Toen ochtendrood de hemel begon te kleuren, zat Uddhava nog steeds over Govinda te praten. En nog steeds luisterden Nanda en Yas'oda met tranen in hun ogen toe.

In de ochtendschemering begonnen overal in het dorp de jonge herdersvrouwen de room te karnen. De vlammetjes van boterolielampjes verlichtten hun trillende wangen. Hun grote ogen glommen en hun oorbellen en armbanden dansten. Bij het gegorgel dat uit de karnpotten opklonk zongen ze liedjes ter ere van hun Lotusoog. Daardoor was er in hun hart en in het hele dorp geen vleugje kwaad. Zo maakt verlangen naar God iedereen zuiver.

Toen ze bij zonsopgang de schitterende wagen van Uddhava zagen staan, vroegen ze elkaar: 'Is die wrede Akrűra soms weer eens hier? Die onze lieveling voor Kamsa's lol heeft meegenomen naar de stad? Wat wil hij ons nú weer komen afpakken?' Ze hadden die vraag nog niet gesteld of daar verscheen Uddhava. Na zijn gesprek met Nanda en Yas'odâ had hij zijn ochtendbad in de Yamunâ genomen. Van een afstandje leek hij net Krishna. De jonge vrouwen knipperden met hun ogen. Zagen ze wel goed?

Toen Uddhava dichterbij kwam, werden ze verlegen. Hij droeg wel net zo'n bloemenkrans als hun held en hij had net zo'n donkere huid en net zulke mooie lange armen. Maar iets bij zijn ogen en zijn neus was even ŕnders. Het was in elk geval duidelijk dat de onbekende veel met Govinda te maken had.

'We zien dat u bij de zoon van prins Vasudeva vandaan komt', zeiden ze. 'U moet zijn pleegouders zeker de groeten van hem komen brengen. Verder is er hier in het koeiendorp natuurlijk niets dat hem nog interesseert. Hij zal wel een hele stadsmeneer zijn geworden. 'Hij heeft hier een poosje genoten tot hij er genoeg van had. Zoals een vlinder die alle honing uit een bloem gezogen heeft. Zoals een jongen die ergens anders een leuker meisje ziet.'

De jonge vrouwen begonnen te huilen. Zonder zich voor de verbaasde Uddhava te schamen, hakkelden ze over hun held. Snikkend prezen ze alle grote daden die hij als kind en jongen had gedaan.

Râdhâ, Govinda's lieveling, raakte volkomen van streek. Ze zag een zwarte hommel, die van de ene bloem naar de andere gonsde. De kleur van het diertje deed haar aan Krishna denken. Ze haalde het in haar hoofd dat de hommel een boodschapper van Govinda was en begon tegen hem te praten.

'Vriendje van die bedrieger', zei ze. 'Wčg met je voelsprieten van mijn voeten! Hoe komen die sprieten van je zo rood? Zeker van het poeder van de stadsdames, met wie jouw mooie meester nu plezier zit te maken! Ach, welke vrouw valt niet voor zijn mooie wenkbrauwen en zijn tedere lach! Zelfs de godinnen zijn weg van hem. Zelfs Lakshmî is verliefd op hem! Wij zijn maar gewone dorpsmeisjes. Dus wat voor kans maken wij dan bij hem?'

'Weg met die kop daar van mijn voet! Je bent net zo'n vleier als Krishna: die meester in het flemen! Voor hčm hebben we onze familie verlaten. En nu is híj weg bij ňns. Moeten we echt nog proberen goede maatjes met hem te wezen?'

'Ach, wie maar één woordje opvangt over de heerlijkheid van zijn Spel - die raakt helemaal van streek. Die holt weg van huis en haard en komt hier naar Vrindâvana, waar ŕlles aan hem doet denken. Straatarm scharrelt hij hier als een hongerige vogel rond. Hongerig naar de zoetheid van Govinda!

'Ach, wat zijn we onnozel geweest! Wat hebben we ons in Krishna's beloften vergist. We zijn net vrouwtjesherten die in de val van de jager zijn gelopen. Hou toch op met je gezoem! Ik kan je mooie praatjes over je meester niet meer aanhoren…

'Nee, ik bedoel, ach, vriendje van mijn lieveling, heeft hij je echt naar ons toe gestuurd? Moet je ons soms naar Mathurâ komen halen? O, we kunnen Krishna niet missen! Maar in de stad kan hij zich toch niet voor ons vrijmaken? Lakshmî zit toch altijd bij hem?

'Ach, is Nanda's zoon al weer van meester Sândîpani terug bij zijn ouders? Hoor je hem soms wel eens wat leuks vertellen over ons, zijn eeuwige dienaressen? Zullen zijn sandelzoete handen ons ooit nog strelen?'

Uddhava troostte de liefdedronken jonge vrouwen. 'Hoe kostbaar is jullie liefde voor de Heer! Zelfs grote wijzen, die hem altijd zoeken, hebben niet zo veel gevoel. Juist door de scheiding van Govinda loopt jullie hart voor hem over. Ik moet jullie van hem zeggen: "Ik ben uit jullie ógen gegaan zodat jullie hŕrt me kan leren zien. Als je zo altijd aan me denkt, vol liefde, zullen jullie allemaal gauw bij me komen.'"

'Ach', zeiden de jonge vrouwen. 'De rivier, de klanken van een herdersfluit, de koeien, het woud - ŕlles doet ons aan hem denken. En als we zijn voetspoor ergens ontdekken, raken we helemaal in de war!

'We branden van pijn om de scheiding van Krishna. Zal zijn omhelzing ons ooit weer laten opleven? Zoals het woud opleeft van een regenbui? 'Met zijn mooie manier van lopen, zijn zoete woorden, zijn speelse blikken en zijn warme lach heeft hij ons hart gestolen. Ach! Hoe kunnen we hem ooit vergeten! 'O Heer van Lakshmî! Heer en Meester van Vrindâvana! Red ons koeiendorp, dat in een zee van tranen verdrinkt!'

Toen Uddhava zag hoeveel het hele dorp van Govinda hield, zong hij alleen nog maar van zijn Spel. Zo troostte hij iedereen. Zo bleef hij een paar maanden in het dorp en genoot van de blijdschap die hij iedereen gaf. Hij zei bij zichzelf: 'Kon ik hier maar als een grasje groeien. Dan zou ik het stof van de lotusvoeten van de herdersmeisjes op mijn hoofd kunnen dragen. Lang leve hun liefde voor Krishna! Zelfs de heilige Veda, die alles weet, heeft van die grote liefde geen idee! Ja, ik aanbid het stof van de voeten van alle jonge vrouwen in Nanda's dorpje! Want hun zuivere zingen voor Govinda jubelt door het heelal!'

Vol liefde voor de held van 't dorp,
Door heel het herdersvolk gegroet,
Reed Uddhava weer naar de stad,
Die door Govinda werd behoed.


(Bron: S.B. 10.46 & 47)

       


                             




  Links | Downloads | MuziekAfbeeldingen | Zoeken