25
|
|
|
Kamsa's
Afgezant
|
|
|
Akrūra mende zijn wagen naar het herdersdorp. Iedere
meter die de paardenhoeven hem dichterbij brachten, maakte hem
gelukkiger. Hij borrelde over van heerlijke gedachten. 'Kamsa, je bent
mijn weldoener', dacht hij. 'Wat een genade dat ik als jouw afgezant
vandaag Krishna's lotusvoeten zal mogen zien! Wat een zegen dat ik hem
aanschouwen mag: Vishnu, die in de wereld is afgedaald om haar last te
verlichten. Als herdersjongen dwaalt hij nu door heg en steg met al
zijn vrolijke kameraden, die hij voor zijn eigen plezier tot leven
heeft gewekt.
'O, als ik hem zie
Dan sprģng ik
van mijn wagen en val ik voor Krishna en Balarāma in het stof!
Zal hij, mijn Heer, dan even met zijn lotushand mijn hoofd aanraken?
'Ik kom wel namens Kamsa, maar ik zie
Krishna niet als vijand. Hij is de grootste vriend van al wat leeft.
Als Opperziel woont hij in ieder hart. Als Brahman is hij het eindeloze
licht dat alles doorstraalt. O, als hij me dan toelacht met zijn
glanzende ogen wanneer ik met gevouwen handen voor hem lig
Al mijn
kwaad en angst vlķegen dan weg! Dan helpt hij me misschien wel
overeind en slaat zijn armen om me heen. "Oom Akrūra", zal hij
dan misschien zeggen. "Oom!" Wat een zegen zal dat zijn! Hoe leeg is
het mensenleven dat niets met Krishna te maken heeft
'
Vol van Govinda bereikte Akrūra het
herdersdorp. De zon zond juist haar laatste stralen over het woud. En
daar, in het zand rondom de koeienstallen, zag hij de afdrukken van
Gods lotusvoeten. Tranen van ontroering welden in zijn ogen op. Hij
tuimelde van de wagen en rolde door het zand heen en weer.
'Wat een geluk!' stamelde hij. 'Ik rol
door het stof van de lotusvoeten van mijn Heer en Meester!' Nog
ņnder het zand reed hij verder naar het huis van Nanda. Daar zag
hij Krishna en Balarāma: de een donker en gekleed in het geel, de
ander blank en gekleed in het blauw. Beiden waren beeldschoon van
gezicht en van lijf en leden. Ze zagen er sterk en lenig uit, als jonge
olifanten. Ze hadden zich zojuist gebaad. Hun lijf geurde van de
reukolie. Om hun hals hing een verse krans van woudbloemen. Krishna was
net een heuvel van blauwe smaragd en Balarāma een heuvel van
zilver. Er hing een gouden gloed om ze heen. De hemel lichtte ervan op.
Weer viel Akrūra van zijn wagen.
Hij wilde God en zijn broer vertellen wie hij was. Maar blind van
tranen en verlamd van opwinding, kon hij niets uitbrengen. Krishna, de
Alwetende, wist natuurlijk al lang wie hij voor zich had. Hij hielp
Akrūra overeind en drukte hem aan zijn hart.
Ook Balarāma omhelsde zijn oom. Hij
pakte zijn handen en bracht hem Nanda's huis binnen. Daar gaf hij hem
een ereplaats, waste het stof van zijn voeten en trakteerde hem op melk
en wrongel met honing. Alsof dat niet genoeg was, deed hij zijn oom een
koe cadeau. Daarna kneedde hij de moeheid van de reis uit zijn lijf en
onthaalde hem eerbiedig op een heerlijke maaltijd. Hij hing hem een
bloemenkrans om. En hij gaf hem komijnzaad om op te knabbelen.
Toen was het de beurt aan Nanda, die hem
uitvroeg. 'Voel je je daar in het paleis van Kamsa niet net een schaap
in een slachthuis? Wie is er eigenlijk veilig voor die krankzinnige?
Ach, laat me geen woord vuilmaken aan die schurk. Laten we blij zijn
dat je bij ons bent, beste Akrūra!'
Krishna keek bedroefd. 'Dat mijn arme
ouders zo moeten lijden', zei hij, 'komt allemaal door mij.' Hij moest
doen alsof hij verdriet had, anders zou hij zijn eigen spel bederven.
Hij zou wel kunnen vertellen dat alles wat er gebeurde eigenlijk
één groot toneelstuk was. En dat ieder die nu pijn leed
of verdriet had heerlijk verlost zou worden. Maar als hij dat zou
zeggen, haalde hij de spanning uit zijn spel. Hij mocht dus niet uit
zijn rol vallen. Daarom schudde hij nog eens bedroefd zijn prachtige
hoofd.
Toen zei Govinda met een lach: 'Maar wat
een geluk dat we u bij ons hebben, oom Akrūra! Ik heb er
zó naar verlangd om u te leren kennen
En vertelt u ons nu eens:
waarvoor bent u naar Vrindāvana gekomen?'
'Koning Kamsa nodigt jou en
Balarāma uit', zei Akrūra, 'om mee te doen aan een
worstelwedstrijd!'
Dadelijk liet Nanda zijn herders de
ossenkarren volladen met graan en kruiken, yoghurt en boter. 'We rijden
morgenvroeg meteen naar de stad!' riep hij. 'Ņp naar het
worstelfestival!'
Toen de herdersmeisjes hoorden dat
Krishna en Balarāma het dorp zouden verlaten, trokken ze
lijkbleek weg. Moesten ze Govinda's lach nu missen? Zijn verliefde
praatjes? Zijn tedere blikken? Bij die gedachte vielen sommige meisjes
flauw. De andere barstten in tranen uit. Snikkend praatten ze alleen
maar over de snel naderende scheiding van hun lieveling. En ze maakten
zich boos op Brahmā, de schepper.
'Wat bent u eigenlijk voor een schepper!'
riepen ze naar de wolken. 'Eerst laat u ons Govinda zien met zijn mooie
wangen. En met dat lotusgezicht van hem. En die warme lach, die alle
verdriet verjaagt. En dan haalt u hem opeens van ons weg! Wat
ontzettend gemeen!'
'En wat moet die Akrūra hier? Zijn
naam betekent: niet wreed. Maar wij kennen geen wreder mens! Krishna is
onze oogappel, maar Akrūra sleept hem bij ons vandaan. Hij kan
net zo goed onze ogen uitrukken! Geef die wreedaard maar meteen een
andere naam!'
'En wat zullen de jonge vrouwen in de
stad zich morgen prettig voelen! Wanneer onze lieveling naar ze lacht,
zullen ze beven van geluk. Terwijl wij hier sterven van verdriet.
'En hoe kan onze Krishna
méégaan met die Akrūra? Wat stelt zijn liefde voor
ons eigenlijk voor? Eerst lokt hij ons met zijn fluit naar het woud en
laten wij voor hem onze man en kinderen in de steek! En dan gooit hij
ons aan de kant en gaat naar nieuwe vriendinnen op zoek!'
Hoe bitter de verliefde herdersmeisjes
ook huilden, hun held moest gaan. De zon was nog niet op of Krishna en
Balarāma zaten op de wagen onder de wapperende vlag. Akrūra
dreef de paarden aan. Nanda en de herders brachten hun ossen voor hun
karren in beweging.
De meisjes liepen hoopvol achter Krishna
aan. Bleef hij nu echt op Akrūra z'n wagen zitten? Reed hij nu
echt helemaal uit Vrindāvana weg? Sprong hij nu echt niet aan de
rand van het dorp weer op de grond?
Toen Krishna de meisjes zo angstig zag,
stuurde hij zijn makker Subala naar ze toe met de boodschap: 'Ik kom zo
gauw als ik kan weer terug.' En verder reed hij. De meisjes bleven
staan en zagen de wagen steeds kleiner worden over de weg. Zo'n schok
was Krishna's vertrek voor ze, dat ze zich niet meer verroerden. Alsof
ze poppetjes waren op een schilderij, zo stil stonden ze. Alleen een
verre stofwolk gaf aan waar hun lieveling was. Konden ze boven het stof
de wagenvlag nog zien? Ja? Nee?
Toen ook de wolk verdwenen was, kwamen de
meisjes weer in beweging. Schuifelend gingen ze het dorp in. Ze moesten
denken aan wat Krishna had gezegd nadat hij zich in het woud verstopt
had: 'Doordat jullie me zo misten, kon jullie liefde voor mij al maar
groeien.' Met liedjes over Govinda probeerden ze hun verdriet weg te
zingen. Maar hun voetstappen in het zand waren donker van de tranen
Intussen reed Akrūra in volle vaart
naar de Yamunā. Krishna en Balarāma hadden zich die ochtend
nog niet gebaad. Ze liepen tot hun middel de rivier in en zeiden daar
hun gebeden alsof ze gewone mensen waren. Daarna klommen ze weer op de
wagen, die hun oom in de schaduw van een grote boom had neergezet.
Akrūra had zijn goddelijke neefs
eerbiedig vóór laten gaan. Nu waadde hķj de
Yamunā in. Terwijl hij met zijn rug naar Govinda en
Balarāma in het water stond, gebeurde er iets ongelooflijks.
Akrūra zag de twee jongens vóór zich in het water
Hij keek om naar de oever maar daar zaten ze nog steeds. Vrolijk
zwaaiden ze hem toe. 'Ben ik opeens helemaal in de war?' vroeg
Akrūra zich af.
Wéér keek hij voor zich in
het water. In plaats van Krishna en Balarāma zag hij daar nu
Vishnu languit op de blanke buik van de slang Ananta met zijn honderden
koppen
Heer Vishnu lachte hem toe. Wat was hij
ongelooflijk mooi! Zijn voeten gloeiend van het licht van zijn zachte
teennagels
Zijn vier handen met de kinkhoorn, de bloeiende lotus, de
knots en de schitterende werpschijf
Zijn rechte schouders
De
veelkleurige bloemenkrans om zijn hals
Zijn flonkerende sieraden
Zijn
tedere glimlach
Zijn rode lippen
Akrūra's haar rees van verrukking
steil overeind. Er trok een waas voor zijn ogen. Wat hield hij van de
Heer! Met verstikte stem bad hij het ene gebed na het andere.
'De hele wereld eert u alleen', stamelde
hij. 'Ook al noemen de mensen u bij andere namen, toch eren ze geen
ander dan u. Want er is maar één Allerhoogste. Zoals
iedere rivier naar zee stroomt, leidt ieder heilig pad naar u, o Heer
van al!
'U bent de eeuwige bron van al wat leeft.
Dit heelal en de miljoenen andere heelallen bestaan alleen in u. En
ieder heelal krioelt van de goden en de schepselen. Als mugjes in een
zwerm. Als vissenlarfjes in de zee.
'De wereld is net een luchtspiegeling in
de woestijn. Een domoor die dorst heeft holt erop af en vindt
nķets. Zoals je water niet kunt zien als er kroos op ligt, zie
ik u niet, Heer. Terwijl u toch recht vóór me bent!'
Terwijl Akrūra zo stond te bidden,
liet Krishna plotseling Vishnu en Ananta uit het water verdwijnen.
Verbijsterd waadde zijn oom naar de kant. Vanaf de wagen vroeg Govinda:
'U kijkt zo verbaasd, beste oom. Heeft u soms wat vreemds gezien?'
'O Opperziel', stamelde Akrūra.
'Alle wonderbaarlijke dingen in het water, op het land of in de lucht -
alle wonderbaarlijke dingen bestaan alleen in u. Dus als ik u zie, wat
voor wonderbaarlijks zie ik dan nķet?'
Ben jij ook dol op wonderen
Zoek overal maar rond en kijk.
Als je dan Krishna tegenkomt
Zie je elk wonder tegelijk!
(bron: S.B. 38, 39 & 40)