21
|
|
|
Volle
Maan
|
|
|
De mooie meisjes van Vrindâvana hadden gebeden dat
Krishna hun man mocht worden. En hij had beloofd dat hij met ze zou
trouwen. Maar intussen hadden ze allemaal een man. Hoe moest dat nu?
Bovendien: hoe zou één jongeman met honderden meisjes
kunnen trouwen? Had Krishna zo maar wat aan ze beloofd toen hij hun
sari's aan ze teruggaf?
Laten we nooit vergeten dat Krishna God
is. En dat God alles kan en mag. Wat wij gek vinden, is voor hem
doodgewoon. Dus als Krishna de geliefde wil zijn van honderden meisjes
die al getrouwd zijn, kan en mag hij dat ook. Zelfs als ze al een baby
hebben. Vind je dat jammer voor de mannen van die meisjes? Het is juist
een geluk voor ze! Als God iets van jou wil hebben om ervan te
genieten, geef je het hem toch meteen? Als je hem een plezier doet, is
zijn plezier ook jouw plezier. Wij, zielen, zijn deeltjes van Krishna
de Opperziel. Als we zijn geluk altijd laten voorgaan, zijn we zelf ook
altijd gelukkig. Dan stroomt zijn geluk in ons over. Zo gaat dat. Net
als wanneer je water op de wortel van een plant giet: dan drinkt elk
blaadje lekker mee.
Wanneer het hier in het noorden herfst
is, begint in India de lente. Dan bloeit de jasmijn en verspreidt haar
bedwelmend zoete geur. Wanneer in wolken van die geur de volle maan
opkomt, krijgen alle mensen heimwee naar het paradijs. De volle maan is
in India veel groter dan hier en heeft een onbeschrijfelijk mooie
kleur: ergens tussen roze en oranje in. Je weet niet wat je ziet.
Toen Govinda, Krishna, de grote volle
maan zag opkomen, verlangde hij opeens hevig naar de meisjes van het
dorp. Hij herinnerde zich de belofte die hij hun gedaan had: 'Op een
dag zal ik jullie allemaal omhelzen.' En hij dacht: 'Ik zal ze naar me
toe lokken met mijn fluit.'
Met een glimlach om zijn lotusmond liep
hij het woud in, dat door de manestralen werd verlicht. Daar zette hij
zijn bamboefluit aan zijn lippen en blies. Het was geen liedje dat hij
liet klinken. Het was één lange weemoedige toon. Hoewel
hij zacht en teder blies, dreef de toon door het hele woud heen de
huizen van Vrindâvana binnen. Zo'n toverachtige toon kan alleen
Govinda ten beste geven.
Zodra de jonge herdersvrouwen de
fluittoon hoorden, begrepen ze: 'Krishna roept me! Eindelijk zal hij me
omhelzen!' Meteen holden ze de maanverlichte nacht in. De
één was net de koe aan het melken en liet haar
halfgemolken staan. De ander was net haar kindje aan het voeden en gaf
het gauw aan haar man. Een derde had een pot pap op het vuur en liet
hem overkokend achter. Een vierde, die rammelde van de honger,
zou net gaan eten, maar rende met lege maag het woud in. Een vijfde,
die zich net gebaad had, stoof weg met ongekamde haren en
één opgemaakt oog. Een zesde, die zich nog aan het baden
was, sloeg haar sari als een handdoek om haar natte lijf en nam de
benen.
Hoe hun jonge mannen en hun familie ook
schreeuwden en protesteerden, wèg waren ze, naar de held van hun
dromen. Eén weemoedige toon uit de fluit van Krishna en hopla! -
alle jonge vrouwen van het dorp waren verdwenen…
Elk meisje - ze waren nog zo jong dat we
ze maar meisjes noemen - elk meisje dacht dat Krishna speciaal
háár lokte met zijn fluit. Daarom holde ze over haar
eigen geheime paadje. Maar alle geheime paadjes kwamen uit bij die ene
fluit. En daar vonden alle meisjes elkaar opeens in een kring om hun
lieveling, die de fluit nu van zijn lippen nam.
Krishna keek ze met grote ogen aan alsof
hij verbaasd was. 'Welkom allemaal', stamelde hij. 'Wat doen jullie
midden in de nacht opeens in het woud? Weten jullie niet dat er wilde
beesten rondlopen? Ga alsjeblieft gauw weer naar huis! Daar zit
iedereen zich natuurlijk vreselijk bezorgd om jullie te maken!'
De meisjes wisten niet hoe ze het hadden.
'Wilden jullie de bloeiende bomen zien in
de maneschijn?' vroeg Govinda. 'Kijk dan maar goed. Zie je de blaadjes
trillen in het windje dat van de rivier aanwaait? En ruik je de zoete
geur van de jasmijn? Prachtig, hè? Zalig, hè? Ga dan nu
maar weer gauw naar huis om voor je man en je baby te zorgen…
'Of eh…' Krishna aarzelde even alsof hij
verlegen was. 'Of zijn jullie soms hierheen gekomen voor mij? Omdat
jullie misschien van me houden? Eigenlijk is dat niet zo gek. Jullie
zijn wel met anderen getrouwd. Maar die anderen zijn deeltjes van mij,
omdat alles deel van me is. Dus het is niet echt fout als jullie ook
naar mij verlangen…'
De meisjes wisten nauwelijks hoe ze
moesten kijken.
'Maar toch moeten jullie bij je
màn zijn. Dat is je hoogste plicht als je getrouwd bent. Ook al
is je man stokdoof en stekeblind, ook al is hij een domoor of een
zeurpiet, als hij een goed hart heeft, hoor je bij hem te blijven. Als
jullie een andere man willen omarmen, is dat verkeerd…
'Om van mij te houden hoef je me niet
vàst te houden, hoor. Ga dus maar fijn weer naar huis en blijf
altijd aan me denken. Dan ben ik altijd bij jullie. Terwijl jullie
gewoon je huishouden doen, omhels ik jullie altijd in je hart.'
Hoe akelig klonken die mooie woorden de
meisjes in de oren. Ze lieten hun hoofdje hangen. Met hun blote tenen
trokken ze kringetjes in het zand, dat nat werd van hun wanhoopstranen.
Hun ogen waren zwart opgemaakt. Dat zwart biggelde nu over hun ronde
wangen en drupte op hun borst. Daar mengde het zich met het rode poeder
waarmee Indiase vrouwen vroeger hun borst kleurden.
'Govinda!' huilden ze. 'Jij bent onze
Heer en Meester. Hoe kun je zo wreed tegen ons zijn? Wat voor onzin zeg
je daar over onze plicht? Wij vinden juist dat we het beste voor onze
mannen en baby's zorgen als we jóu van dienst zijn. Ach,
Krishna, we hopen al zo lang dat je ons in je armen neemt. Laat die
hoop van ons alsjeblieft niet sterven!
'Blus alsjeblieft met de nectar van je
lippen de brand die je fluit in ons hart heeft laten oplaaien. We zijn
helemaal van slag! Hoe kan ook maar één vrouw braaf thuis
blijven wanneer je zo zoet op je fluit speelt…'
En daar schoot Krishna in de lach. Hij
overspoelde ze met de vreugde waar hij zelf altijd in zwemt. Van geluk
hapten ze naar adem. In de kring van dolverliefde meisjes straalde
Krishna als de maan te midden van de sterren.
Zingend trokken ze allemaal door het
woud, dat door Govinda's zegen mooier was dan ooit. Zo kwamen ze aan de
oever van de glinsterende stroom. Daar begonnen ze met elkaar te
stoeien. Krishna zei malle dingen tegen de mooie meisjes. Hij drukte ze
tegen zich aan, kietelde ze, streelde hun wangen. Hij deed het op
zó'n manier dat elk meisje dacht dat hij het meest van
háár hield. Daardoor zwollen ze allemaal van trots. Toen
ze allemaal dachten: 'Hij is alleen van mij', was Krishna plotseling
verdwenen. Weg. Nergens te bekennen…
Op slag begonnen de meisjes te huilen als
olifantenwijfjes die hun mannetje zijn verloren. Toen ze weer konden
praten, vroegen ze aan de bomen en klimranken in het rond of die
Krishna soms voorbij hadden zien hollen. 'O tulasî', vroegen ze
aan een vrindâ-struik, 'jij bent toch ook dol op hem? Heb je hem
niet voorbij zien komen met een krans van jouw bloempjes om zijn hals?
En met een dronken bijenzwerm eromheen?' Aan de jasmijn vroegen ze:
'Heeft hij jou in het voorbijgaan niet een aaitje gegeven?'
In hun verdriet raakten ze overspoeld
door herinneringen aan Krishna's goddelijk spel. En ze begonnen te doen
alsof zij Krishna waren… Eentje zoog aan de borst van een ander
alsof die de heks was die door Krishna was doodgesabbeld. Eentje tilde
met haar linkerpink haar sluiertje in de lucht en riep: 'Kom allemaal
onder de heuvel, beste mensen! Hier is het droog!' Eentje deed of ze
een laaiende brand inademde. Een ander bond zich met een bloemenkrans
aan weer een ander vast alsof ze de kleine Krishna aan het stampblok
was…
Radeloos dwaalden de verliefde meisjes
door het woud. Toen ontdekten ze in het maanverlichte zand langs de
Yamunâ het voetspoor van hun minnaar. Ze herkenden het aan de
tekentjes op zijn voetzolen: wimpel, lotus, graankorrel, bliksemschicht…
'Kijk, daar heeft hij gelopen!' riepen ze
uit.
Toen vonden ze naast Krishna's voetspoor
nog een spoor: van een meisje. Ze vroegen aan elkaar: 'Wie loopt daar
naast Govinda door het woud met zijn arm om haar schouder? Zoals een
wijfjesolifant met de slurf van het mannetje over haar rug? Wat moet
zij hem wel niet gediend hebben dat ze met hem alleen mag zijn…'
Ze zeiden het niet maar ze wisten het
allemaal: het meisje was Râdhâ. In heel Vrindâvana
was er niemand die Govinda zo liefdevol eerde en diende. En dat was
geen wonder. Want Râdhâ is de goddelijke liefde in eigen
persoon. Zoals Krishna de liefdesbròn is, is Râdhâ
de liefdesstróóm. In hun liefde zijn Râdhâ en
Krishna één. Haar naam betekent: Bloeiende.
Râdhâ en Krishna zijn
Lakshmî en Vishnu. Of eigenlijk zijn Lakshmî en Vishnu
Râdhâ en Krishna. Râdhâ en Krishna houden van
elkaar met de hoogste goddelijke liefde. Hoger nog dan de liefde van
Lakshmî en Vishnu. Daarom alleen al is Krishna hoger dan Vishnu,
want de hoogste goddelijke liefde is het hoogste dat er bestaat.
Er is een eeuwenoud boek, dat
Brahmâ-samhita heet. Het staat vol liederen gezongen door
Brahmâ. In die liederen zingt de schepper dat er heel veel
heelallen zijn zoals dat van ons. En dat niet Vishnu de Allerhoogste
is, maar Govinda, dus Krishna. En dat er heel veel Vishnu's uit Krishna
komen, voor elk heelal één. En dat Krishna, als hij op
aarde komt, eerst als Vishnu verschijnt en dan in zichzelf verandert.
De meisjes van Vrindâvana wisten
niets van deze dingen af. Ze wisten alleen dat ze met hun liefde voor
Krishna niet tegen Râdhâ op konden. Daardoor waren ze een
beetje jaloers op haar. Niet omdat zij niet van Krishna's lippen konden
genieten. Maar omdat ze Krishna niet van hùn lippen konden
láten genieten. Ze waren dus jaloers omdat Râdhâ
Krishna wèl kon dienen en zij niet. Zulke jaloersheid heeft
niets laags of lelijks. Die is hemels!
De meisjes volgden het dubbele voetspoor.
Opeens zagen ze geen afdrukken van de meisjesvoeten meer. Tegelijk werd
Krishna's spoor dieper. 'Hij dráágt haar!' riepen ze uit.
Onder een bloeiende boom zagen ze Krishna's hielen niet meer, maar wel
zijn tenen. Die waren extra diep weggezonken. 'Kijk!' riepen ze. 'Hij
is op zijn tenen gaan staan om een bloemetje voor haar te plukken!'
'O, kijk!' riep een van ze verrast. 'Daar
verderop! Daar zit Râdhâ - helemaal in haar eentje! En ze
huilt…' Ze holden naar Govinda's lieveling toe. Het meisje zat krom van
verdriet in het heldere licht van de volle maan.
'Râdhâ, wat is er gebeurd!'
Snikkend vertelde Râdhâ dat
ze trots op Krishna's liefde voor haar was geweest. Dat ze hem gevraagd
had om haar te dragen. Dat hij vrolijk gezegd had: 'Kom maar in mijn
armen, lief.' En dat hij opeens helemaal verdwenen was.
Verbijsterd probeerden de meisjes hun
snikkende vriendin te troosten. Langzaam kwam ze een beetje bij.
Tenslotte gingen ze met z'n allen weer naar hun lieveling op zoek.
Niemand dacht erover om naar huis te gaan. Ze praatten over niemand
anders dan Govinda. Ze dachten aan niemand anders dan Govinda. Ze
zongen over niemand anders dan Govinda.
Bij 't schijnsel van de volle maan
Dwaalden ze rond langs de rivier
En zongen van verlangen luid:
'O, was Govinda maar weer hier!'
(Bron: S.B. 10.29 & 30)