16
|
|
|
De
Loggerik
Verlost
|
|
|
Heet, heet, heet is de Indiase zomer. Ieder mens smoort in
zijn vel. Maar in Vrindâvana bleef het zacht alsof het lente was.
Dat kwam doordat Krishna en Balarâma er waren. Die zorgden altijd
voor het mooiste weer. Maar de dorpelingen wisten niet dat zij dat
deden. Die dachten dat het in Vrindâvana vanzelf altijd
lenteachtig was. Vogels zongen en krekels sjirpten. Van de heuvel
Govardhana klaterden watervallen omlaag in een waas van fijne
druppeltjes. Elke waterval had zijn eigen regenboog. Struiken en bomen
waren sappig groen. Een zalig windje, dat over de poelen en de vijvers
woei, droeg de geur van lelies en lotussen overal in het rond. Ook al
stond de zon midden in de hemel te vlammen, geen grassprietje
verschroeide. De vochtige grond langs de rivier raakte ondanks het
geweld van de zon niet uitgedroogd. Alles groeide en bloeide dat het
een lust was.
Krishna, de Heer van het heelal, liep
spelend op zijn fluit met Balarâma, zijn vrienden en de koeien
door het groen. Ze hadden zich allemaal versierd met pauwenveren en
bloemenkransen. Met kleurpoeder hadden ze figuren op hun gezicht en
armen gemaakt. Zingend dansten de herders om God en zijn broer heen.
Wanneer Krishna danste, speelde de ene
herder op zijn fluit; de ander blies op zijn koehoorn; een derde floot
op een grasspriet; en een vierde zong als een nachtegaal. Vaak stoeiden
de jongens met elkaar. Als worstelaars draaiden ze hun haar in vette
krulletjes. Met z'n allen grepen ze Krishna en Balarâma beet,
jonasten ze en gooiden ze in het rond. Stel je voor dat God zo naar je
toe gegooid wordt. Zou je hem kunnen vangen? Natuurlijk! Daar geeft hij
je zelf de handigheid en de kracht voor…
De jongens goochelden met vruchten en
noten. Ze speelden koninkje en blindemannetje en deden alle beesten
weer eens meesterlijk na. Zo dwaalden ze met de grote kudde over de
heuvel Govardhana en langs de glinsterende Yamunâ.
Nog steeds loerde Kamsa op zijn vrolijke
vijand. Weer stuurde hij een duivelse handlanger naar het woud. Hij
heette Pralamba. Dat betekent: Loggerik. Want Pralamba was ontzettend
log en zwaar. Pralamba liet niet meteen zien wat een bonk hij was. Hij
maakte zich klein en speelde voor jonge koeherder. Zo begon hij met de
anderen mee te doen.
Krishna zag natuurlijk dadelijk dat de
jonge koeherder een bedrieger was. Maar hij zei er niets over tegen de
anderen. Hij dacht: 'Ik krijg hem wel.' En hij verzon een spelletje,
waardoor de loggerik eraan zou gaan. Hij verdeelde de herders in twee
partijen. De ene helft werd aangevoerd door Balarâma en de andere
door hemzelf. Daarna deden ze wedstrijden in het kokosnoot gooien,
palmboom klimmen en wie het langst onder water kon blijven. De partij
die verloor moest de andere partij een eind op zijn rug dragen.
Pralamba zat bij de partij van Krishna.
Ze wonnen een paar keer achter elkaar. Twee keer moest Balarâma
een jongen dragen. Stel je voor dat God jou zo op zijn schouders zou
nemen! Dan moest je er wel voor gezorgd hebben dat je hele goede
maatjes met hem was…
Toen de partij van Balarâma won,
moest de partij van Krishna de anderen dragen. S'ridâmâ -
die naam betekent zoiets als geluksvogel, weet je nog wel? - zat op
Krishna's nek. Hij was dus geen pčchvogel! En Balarâma zat
als een ruiter bovenop Pralamba. Pralamba was een beetje onzeker
geworden. Hij voelde dat Krishna hem doorhad en wat van plan was.
Daarom probeerde hij weg te hollen. Maar dat was precies wat Krishna
wilde. Balarâma was sterker dan de sterkste herder van heel
Vrindâvana. Hij zou zich nooit laten meesleuren.
Terwijl hij wegdraafde voelde de loggerik
Balarâma zwaarder worden. Al gauw woog zijn vrachtje zo zwaar als
een berg. Hij moest nu wel zijn reuzengedaante te hulp roepen.
Onmiddellijk zwol hij zo op dat er een donderwolk voor de zon scheen te
schuiven. Balarâma, ergens ver in de hoogte, leek op een wit
maantje. Monsterachtig zag Pralamba er nu uit. Zijn smerige haar was
als koper zo rood. Het groeide als een vacht ook op zijn schouders en
armen en kuiten. Zijn lage voorhoofd was akelig gefronst. Zijn ogen
gloeiden als smeulende brokken kool. En uit zijn vieze mond staken gele
slagtanden.
Hoog op de ellendige loggerik voelde
Balarâma zich eventjes duizelig. Maar toen hij zijn ogen een paar
keer stevig dichtkneep, was hij weer helder. Meteen gaf hij Pralamba's
kop zo'n beuk, dat het leek alsof de bliksem insloeg en de donder
kraakte. De kop spleet open. De bek spuwde bloed. En met oorverdovend
gebrul sloeg de reus morsdood neer…
Lenig liet Balarâma zich van de
roerloze loggerik af glijden. 'Goed gedaan, Balarâma! Goed
gedaan, Balarâma!' riepen zijn vrienden. En uit de hemel
strooiden de goden en godinnen bloemblaadjes naar beneden. Lachend
speelden de herdersjongens verder. Het leek wel alsof er geen monsters
en duivels voor ze bestonden!
Soms was er ook ander gevaar: niet van de
kant van Kamsa, maar van het bos zelf. Op een keer waren de jongens zo
druk aan het spelen, dat ze niet merkten dat de kudde van ze
wegdwaalde. De beesten liepen het malse gras achterna. Toen ze dorst
begonnen te krijgen, braken ze door het riet naar de rivier. Pas na een
uur ontdekten de herders dat de kudde verdwenen was. Ongerust gingen ze
op zoek. Ze volgden het spoor van afgegraasd gras en hoefafdrukken in
de modder. Midden in het woud vonden ze de beesten terug. En
dáár gebeurde het…
Plotseling drong scherpe rook van
brandend hout in hun neusgaten. Het volgende ogenblik waren ze door
laaiende vlammen omringd. Ze konden geen kant uit! 'Help, Krishna!'
schreeuwden de jongens. 'Red ons! We gaan dood!'
'Rustig blijven!' riep Krishna kalm. 'En
metéén doen wat ik zeg. Ogen dicht allemaal!'
Terwijl alle jongens hun ogen
dichtknepen, deed Krishna een wonder. Eerst ademde hij zo diep mogelijk
uit. Toen, met zijn mond wagenwijd open, ademde hij zo diep mogelijk
in. En terwijl hij inademde, zoog hij de hele bosbrand in zijn longen
op…
Toen deed hij nog een wonder. 'Ogen open
allemaal!' riep hij. De jongens deden hun ogen open en zagen tot hun
stomme verbazing dat ze vlak bij huis waren. En dat er van hen en al
hun beesten geen haartje was geschroeid.
De meisjes van het herdersdorp
Die werden van geluk haast dol
Wanneer God thuiskwam met het vee:
Zijn fluitspel joeg hun hoofd op hol.
(Bron: S.B. 10.18)