15
|
|
|
Kâliya,
dat Brok Gif!
|
|
|
Er was iets vreselijks aan de hand met het water van de
Yamunâ. Toen Krishna's vrienden en de koeien ervan dronken,
vielen de jongens en de beesten als blokken langs de oever neer en
bleven doodstil liggen. Krishna natuurlijk niet. Zijn gedaante is
onsterfelijk. Hij stond nog en liet zijn blik liefdevol over ze
heengaan. De ogen van God, als lotusblaadjes zo mooi, zijn levengevend.
Daardoor krabbelden even later de jonge herders en de koeien overeind.
Krishna had ze uit de dood opgewekt! Wat was er nu eigenlijk met de
rivier aan de hand?
Er was een verschrikkelijke slang in
komen wonen. Hij was zwart en werd daarom Kâliya genoemd. Hij had
honderden koppen, zoals de heilige slang Ananta. Maar zoals er uit
Ananta's koppen goddelijke nectar komt, droop er uit Kâliya's
koppen niets dan duivels vergift. Ieder schepsel dat maar
één druppel van dat gif tegen zich aan kreeg, viel dood
neer. Al was het een olifant. Geen vogel die over het water vloog
haalde de overkant. Al vloog hij nog zo hoog.
De verschijning van Kâliya in de
rivier de Yamunâ was voor Krishna een prachtkans om eens te laten
zien wat hij kon. Want soms wilde hij zich niet inhouden. Dan was hij
even geen mens, maar de Almachtige.
Hij klom in een hoge boom. Daaruit sprong
hij met zo'n plons in de rivier dat het water een halve kilometer over
de beide oevers golfde. Razend kwam het slangenmonster aankronkelen,
zijn honderden ogen wijd opengesperd. Hij beet naar de mooie donkere
jongen en slingerde zijn kronkels om hem heen. Krishna lag roerloos
gevangen. Van angst vielen zijn makkers bewusteloos neer. De kudde
loeide het uit.
Op datzelfde moment zagen Nanda en de
anderen in het dorp akelige voortekenen. Toen vader Nanda hoorde dat
Krishna de koeien was gaan hoeden zonder zijn beschermer
Balarâma, viel hij bijna flauw. Iedereen dacht: 'Onze Krishna is
dood!' Meteen draafde het hele dorp naar de rivier.
Balarâma holde met de dorpelingen
mee. Hij moest om hun opgewondenheid bij zichzelf een beetje lachen.
Hij wist als geen ander dat zijn jongere broer niets, maar dan ook
niets, kon overkomen.
Toen de mensen bij de Yamunâ
aankwamen, zagen ze Krishna in de slangenkronkels verstrikt. De meisjes
van het dorp, die allemaal verliefd op hem waren, barstten in snikken
uit en beefden over hun hele lijf. Zonder hun lieveling was hun leven
niets meer waard
Moeder Yas'odâ waadde de rivier in
en verdronk bijna. De vrouwen en de meisjes moesten haar uit alle macht
tegenhouden. Ook Nanda wilde met de herders het water in. Maar
Balarâma, die net als Krishna een forse knaap was geworden, hield
ze tegen. 'Niet bang zijn allemaal!' riep hij. 'Onze Krishna redt zich
wel!'
Toen Krishna zag hoe iedereen uit liefde
voor hem gek van wanhoop werd, kwam hij in actie. Hij wrong zich uit de
kronkels los en sprong op een van Kâliya's koppen. Uit de
honderden neusgaten van het ondier spoot gif. Uit zijn sissende bekken
flitsten zijn gespleten tongen. Zijn honderden bloeddoorlopen ogen
staarden zijn jonge vijand moordend aan.
De slang zette zijn nekken uit. Hij
draaide met al zijn koppen om Krishna heen, loerend op een kans om toe
te bijten. Maar Krishna stapte van de ene gifkop op de andere over,
zodat de slang niet meer wist met welke bek hij bijten moest. Dat
overstappen was voor de Heer gewoon een grappig spelletje. Hij is de
slimste, de vlugste, de lenigste van alle wezens in het hele heelal en
erbuiten. En hij is ook de sterkste. Hij bleef maar overspringen
terwijl de ene slangenbek na de andere vergeefs naar zijn lotusvoeten
hapte.
Op het laatst dànste Krishna.
Breed zwaaide hij met zijn fluit. Sierlijk bewogen zijn armen. En
kunstig voerden zijn voeten de mooiste passen uit. Zo'n meesterlijke
danser had niemand op aarde ooit gezien. Zijn enkelbanden flonkerden
van de edelstenen. Van de weerschijn gloeiden de slangenkoppen op. De
verse krans van bosbloemen om zijn hals, die tot op zijn knieën
neerhing, slingerde geurend heen en weer. Zijn rode lippen lachten.
Zijn ronde gezicht glom als de volle maan die boven de rivier opsteeg.
Zijn lange kraaiezwarte haar was prachtig in de war. Maar de
pauwoogveer, die Krishna altijd in zijn haarbos draagt, zat er nog
piekfijn in.
Kâliya was bekaf van Krishna's
gedans, dat maar niet ophield. Hij kon geen kop opheffen of die werd
meteen neergestampt. Op het laatst bloedde de afschuwelijke slang uit
elke muil en ieder neusgat. Gekraakt was hij, gebroken. Zijn honderden
bekken braakten tenslotte één stroom vuil uit.
Nu woonde Kâliya niet alleen in de
rivier. Ook zijn vrouwen en kinderen huisden er. De vrouwen leken een
beetje op zeemeerminnen, maar dan met een extra lange staart. Ze vonden
het verschrikkelijk dat hun man zo werd afgestraft. Met gevouwen handen
zwommen ze naar de onvermoeibare danser. Aan alles voelden ze dat hij
geen mens kon wezen. Want geen mens, ja zelfs geen gòd zou
Kâliya zó kunnen laten bloeden. Krishna moest dus boven de
goden verheven zijn. Daarom kon hij eigenlijk geen ander zijn dan God
zelf.
'O Heer!' zeiden de vrouwen. 'Het is
logisch dat u Kâliya zo straft. Want u bent toch op aarde gekomen
om een eind te maken aan al het kwaad? Maar we zien uw straf voor onze
man eigenlijk als een zegen. Door slechtheid in zijn vorige levens is
hij een slang geworden. Maar doordat uw voeten hem nu hebben
aangeraakt, is hij van zijn kwaad gereinigd. Wat een geluk! Want wie
het stof van uw lotusvoeten op zijn hoofd draagt, krijgt het eeuwige
leven! Vergeleken bij u is Kâliya maar een miezerige wurm. Als
zo'n wurm iets verkeerd doet, zal zijn grote meester hem toch niet dood
trappen? Dus spaar hem verder alstublieft, Heer. Wij smeken het u,
zwakke vrouwen die we zijn. Is het niet edel om de zwakken te helpen?'
Krishna knikte de vrouwen glimlachend
toe. Ze hadden mooi en zuiver gesproken. Lenig sprong hij van de
uitgeputte reuzenslang op de oever. De dorpelingen probeerden hem
allemaal tegelijk te omhelzen. De meisjes ook.
'O Heer', steunde Kâliya met zwakke
stem uit één van zijn koppen. 'Van alle schepsels in het
heelal zijn wij gifslangen het laagst. Door onze kwaadaardigheid zijn
we erger in de war dan iedereen. Hoe kunnen zulke misbaksels als wij
ooit tot u komen? Dat kan alleen als u zich iets van ons aantrekt. Dus,
Heer, of u me nu zegent of straft, ik ben u dankbaar voor allebei.'
'Scheer je weg, slang', antwoordde
Krishna. 'Verdwijn naar zee, waar je thuishoort, en neem je familie
mee. De rivier is voor de mensen en de koeien... En wees maar niet bang
voor Garuda. Als hij de afdrukken van mijn voeten op je koppen ziet,
laat hij je wel met rust. Ga, verdwijn, en laat je nooit meer zien!'
Uit dank voor zijn goedheid haalden de
opgeluchte slangenvrouwen een vracht edelstenen uit de rivier, die ze
voor Krishna neerlegden. En daar zwom de hele slangenfamilie de stroom
af, duizenden kilometers, naar de oceaan. Sindsdien was het water van
de Yamunâ weer zo gezond als een glaasje melk.
Wil je nog weten wie Garuda is en waarom
Kâliya zo bang voor hem was? Garuda is het rijdier van Vishnu. Of
liever het vlíegdier. Hij is een reusachtige gouden adelaar.
Wanneer Vishnu op aarde neerdaalt, laat hij zich door Garuda brengen.
Van verre hoor je ze dan aankomen. Want Garuda's vleugelslag klinkt als
hemelse harpmuziek. Als trouwe dienaar van God strijdt Garuda mee tegen
het kwaad. Hij eet bergen slangen. Zo verlost hij de wereld van massa's
vergift.
Vroeger woonde Kâliya op een
slangeneiland in de oceaan. De slangen werden gevoerd door mensen, die
hen vereerden. Ze hoopten dat de slangen hen daardoor met rust zouden
laten. Wanneer het volle maan was, moesten de slangen een deel van hun
voer aan Garuda geven. Bang voor de machtige adelaar, deden alle
slangen dat. Behalve de oersterke Kâliya.
Dat nam Garuda natuurlijk niet en hij
dook op Kâliya neer. Het werd een akelig gevecht van bijtende
slangenkoppen en rijtende vogelklauwen. Op het laatst gaf Garuda het
monster met een van zijn gouden vleugels zo'n houw dat Kâliya de
Yamunâ in vluchtte. Daar kon de adelaar hem niet achterna komen.
Waarom niet?
Op de bodem van de Yamunâ woonde
een stokoude man. Die had zichzelf geleerd om in leven te blijven
zonder lucht te hoeven happen. Hij was een yogî. Echte
yogî's kunnen fantastische dingen doen. Bijvoorbeeld met hun
wijsvinger de maan aanraken. Of over zee naar China lopen. Of dwars
door een berg heen zweven.
De stokoude yogî in de Yamunâ
had daar al zo lang gewoond dat hij groen van de algen was geworden en
onder de waterslakken zat. Maar dat kon hem niets schelen. Zo lang hij
maar niet gestoord werd en rustig aan God kon zitten denken.
Op een dag dook Garuda in de Yamunâ
en pikte vlak voor de neus van de yogî de grootste vis uit het
water. De andere vissen natuurlijk in rep en roer! De yogî werd
daarvan zo nijdig dat hij zijn slijmerige hoofd boven het water uitstak
en één keer ademhaalde. Met die adem riep hij de
vliegende rover achterna: 'Waag dat nòg eens, snertvogel, en je
bent er geweest!'
Als Vishnu's dienaar wist Garuda wat een
yogî allemaal kan. Daarom bleef hij voortaan veilig uit de buurt
van de Yamunâ. En daarom was Kâliya alleen in de
Yamunâ veilig voor hem.
Nu de slang Krishna's voetafdrukken op
zijn koppen droeg, hoefde hij nergens meer angst voor Garuda te hebben.
Want Vishnu's adelaar kwetst niemand die door God gezegend is.
Wanneer je steeds weer leest hoe God
De draak stak met de monsterslang,
Zodat je daar heel vaak aan denkt,
Dan ben je voor geen slang meer bang.
(bron: S.B. 10.16 & 17)