14
|
|
|
Ezels
in de Lucht
|
|
|
Nu toen Krishna en broer Balarāma wat groter werden,
kregen ze de taak om voor de grote koeien te zorgen. Met hun vrienden
en alle koeien van Vrindāvana zwierven ze door het geurige woud.
Hun goddelijke voeten maakten de bosgrond heilig. Al voortwandelend
speelde Krishna op zijn fluit. Overal rondom babbelden de apen,
sjilpten de vogels en gonsden de bijen.
Krishna zag hoe bomen vol bloeiende
bloemen hun takken lieten neerbuigen voor Balarāma. Lachend zei
hij tegen zijn grote broer: 'Kijk toch eens, God, wat die bomen doen.
Ze raken eerbiedig je lotusvoeten aan. Ze offeren je hun bloemen en
vruchten. Het lijkt wel of de ziel, die al eeuwen in die bomen gevangen
zit, ernaar snakt om door jou bevrijd te worden. En de bijen hier
aanbidden je met hun gezoem. In een vorig leven waren het grote
heiligen, die ernaar verlangden om vlak bij je te mogen zijn. En kijk
de pauwen eens - ze dansen van geluk dat ze je met hun eigen ogen mogen
zien. En de nachtegalen en koekoeken zingen voor je.'
Verrukt genoot Krishna met zijn vrienden
van het mooie Vrindāvana. Wanneer de bijen in een honingdronken
zwerm om hem heen gonsden, dan gonsde hij mee. Gakte er een gans, dan
gakte hij terug. Hij deed de kreten na van de patrijs en de leeuwerik.
En soms schreeuwde hij als een klein dier dat van een tijger schrikt.
Dwaalde er een koe af, dan maakte hij zijn stem zo diep als de donder
en riep haar bij haar naam.
Soms werd Balarāma moe van het vele
lopen. Dan legde hij zijn hoofd bij een makker op schoot. En dan
masseerden Krishna's donkere handen zijn blanke voeten. Vraag je: 'Hoe
kan God nu moe worden? Hij heeft toch alle kracht van de wereld? Hij is
toch de Allersterkste?' Dan moeten we zeggen: 'Zo is het.' Maar dan
zeggen we erbij: 'Hij spéélde dat hij moe was, zoals zijn
vrienden af en toe ook moe waren. Want als hķj nooit eens moe
werd, zouden ze begrijpen dat hij een hoger wezen was. Dan zouden ze
niet meer vrij als vrienden met hem durven omgaan.' Een andere keer was
het Krishna die zogenaamd moe was en zijn voeten liet wrijven.
Op een dag stapten drie van hun vrienden
op Krishna en Balarāma af. Ze heetten Subala, Stokakrishna en
S'rīdāmā. Die namen betekenen zoveel als
Krachtpatser, Zwartje en Geluksvogel. De jongens begonnen tegen God en
zijn broer te praten over een bos vol waaierpalmen in de buurt. Er
vielen uit die palmen al maar lekkere noten omlaag. Maar niemand durfde
ze te rapen. Want er liep een monsterachtige ezel rond, die deed alsof
ze van hem waren. Maar hij at er zelf niet één van op.
Ezels lusten alleen gras en distels.
De jongens wisten niet dat de ezel de
zoveelste handlanger van Kamsa was. De drie vrienden zeiden: 'En dat
kwade ezelmonster is daar niet alléén! Er loopt een hele
kluit ezels achter hem aan! Niemand durft dat bos meer in. Geen koe
komt er nog grazen. Geen vogel durft erin een besje te pikken. 'Niemand
heeft ooit zo'n waaierpalmnoot geproefd. Ze liggen daar maar lekker te
ruiken op de grond. Ruiken jullie ze niet, Krishna? Balarāma? De
geur drijft helemaal hiernaartoe. We worden er bijna gek van.
Alsjeblieft, Krishna, we hebben zo'n trek in die noten. Toe,
Balarāma, het water loopt ervan door onze mond.'
Het lijkt misschien vreemd dat de
vrienden om die noten vroegen voor zichzčlf in plaats van voor
Krishna en Balarāma. Want goede vrienden némen niet maar
géven. Maar dat zit zo. Krishna en Balarāma zijn de
grootste vrienden van de hele wereld. Ze willen zelf altijd graag
geven. Daarom gaven ze Subala, Stokakrishna en
S'rīdāmā eerst honger. Toen gaven ze hun de noten. En
tóen gaven ze hun het plezier van het lekker eten
Nu is de
vraag: hóe zorgden Krishna en Balarāma ervoor dat hun
kameraden de waaierpalmnoten kregen? Hou je van knokken? Of kijk je er
liever naar? Hou je vast
Rustig stapten Krishna en zijn grote
broer het notenbos in, met hun vrienden achter zich aan. Tussen de
palmen begon Balarāma zijn naam eer aan te doen: Hij die iedereen
blij maakt door zijn kracht. Als een jonge olifant bonkte hij tegen de
boomstammen aan. Links en rechts ploften de noten in het gras. De grond
trilde ervan.
Bij het horen van het lawaai dook
dadelijk het ezelmonster op. Het galoppeerde op Balarāma af,
maakte vlak vóór hem een glijdende halve draai en knalde
met zijn achterhoeven tegen Gods onoverwinnelijke borst. Daarna rende
het onder luid gebalk een paar rondjes, telkens omkijkend of zijn
vijand zou omvallen.
Maar Balarāma bleef recht overeind
en lachte de ezel toe. Dat maakte het beest zo woest dat het nņg
een keer de truc met de glijdende halve draai deed. Weer ramden zijn
achterhoeven Gods borst.
Nu vond Balarāma het welletjes. Hij
nam de hoeven in een ijzeren greep en slingerde het monster boven zijn
hoofd als een molentje in het rond. Zo hard dat de ziel eruit vloog!
Daarna smeet hij het zielloze lichaam hoog in een palm. Die knapte om
en viel tegen een andere palm. En die viel weer tegen een andere, die
ook afknapte. Het leek wel of er een orkaan door het bos raasde.
Eerlijk gezegd: voor Balarāma was
het niets bijzonders. Hij is immers Ananta, de oerslang, aan Vishnu
gelijk. Op zijn honderden koppen draagt hij het hele heelal. Daarvoor
is heel wat meer kracht nodig dan voor het wegsmijten van een
lawaaierig monster.
Zodra de ziel van de dolle ezel verlost
was, stormden de andere ezels op de beide broers af. Allemaal
probeerden ze de truc met de glijdende halve draai. Maar
één voor één werden ze bij de achterhoeven
gepakt, als molentjes rondgeslingerd en in de boomkruinen gesmeten. Het
bos lag bezaaid met noten en dode ezels.
Zo werden de zielen bevrijd uit de
ondieren waarin ze gevangen zaten. Hun dood was dus geen ramp voor ze,
maar juist een zegen. Tevreden strooiden de goden bloemblaadjes naar
beneden. En Subala, S'rīdāmā en de andere jonge
koeherders doken juichend op de noten af.
Zo dwalen Krishna en zijn broer
Door 't groene woud van Vrindāvan
Geen monster dat hen aanvliegt of
Ze hakken 't lachend in de pan
(bron: S.B. 10.15)