Inhoud | Krishna in Vraja en Mathurâ | Krishna in Dvârakâ | Uddhava Gîtâ | Bhagavad Gîtâ | Over Hayes'var Das

Krishna voor Kinderen


Krishna Dvaipâyana Vyâsa

De Wonderbaarlijke Avonturen van
Krishna en Balarâma
Een bewerking voor de jeugd
van deze oeroude geschiedenis uit de Bhâgavata Purâna





           



             

13

De Schepper Gefopt


 

Nu komt het mooiste verhaal van de wereld. Het gaat over de wonderbaarlijke macht van God, die groter is dan de macht van Brahmâ, de schepper. Veel mensen denken dat God geen persoon kan zijn. Dat hij alleen een grote kracht is of een zee van licht. Maar in India geloven veel mensen dat hij allebei is. Ze zeggen: 'God is èn een persoon èn een zee van licht.' Krishna zegt dat hij het hart van de lichtzee is. Zonder God is er geen licht, zou je denken. En zonder licht is er geen God. Waarom geloven veel mensen dat God geen persoon kan zijn? Ze zeggen: 'Een persoon is maar iets kleins. En hij ziet er maar op één bepaalde manier uit … Terwijl God juist gróót moet zijn. En er niet alleen maar op één bepaalde manier kan uitzien. Want God is grenzeloos.' Dat laatste is natuurlijk waar. En dit verhaal, dat we nu vertellen, laat zien dat God juist als persoon grenzeloos is. Luister goed.

Nadat het slangenmonster Agha was gedood, duurde het een jáár voordat de dorpelingen van de geschiedenis hoorden. Hoe kon dat? Je zou toch denken dat de jongens hun mond vol hadden over dat grote avontuur? We zullen het je uitleggen.

Toen Agha's ziel in Krishna's lichaam was opgegaan, strooiden de goden bloemblaadjes omlaag. Ook Brahmâ de schepper. Brahmâ was heel verwonderd. Hij vroeg zich af wie dat koeherdertje Krishna eigenlijk was. Hij herinnerde zich niet dat hij hem ooit geschapen had. Als die kleine onbekende jongen zo'n reusactige slang kon doden, moest hij een bijzonder wezen zijn. Wie was die Krishna precies?

We hebben al eerder verteld dat de schepper vier hoofden bezit. Om alles in het heelal te scheppen heeft hij zo veel verstand nodig dat één hoofd het niet allemaal kan bevatten. Maar met al zijn hoofden begreep hij niet wie Krishna was.

Brahmâ bedacht een plan om erachter te komen. Hij wilde de macht van het herdertje op de proef stellen. Hij wachtte tot Krishna en zijn vrienden aan de oever van de Yamunâ waren gaan zitten om hun van huis meegenomen ontbijt op te eten. En daar zaten de jongens allemaal om Krishna heen. Hij leek het hart van een grote lotusbloem en zij leken de blaadjes. Het mooie was dat elke jongen dacht dat Krishna alleen naar hèm keek en alleen met hèm praatte. Hoewel ze in een kring om hem heen zaten, zag niet één jongen Krishna's rug. Allemaal zagen ze alleen zijn betoverend mooie gezicht. Daaraan alleen al kun je zien dat God een heel bijzondere persoon is.

Opeens riep een van de herdertjes: 'Hé, jongens, waar zijn onze kalveren gebleven? Ik zie ze nergens meer!' Verschrikt sprong iedereen overeind. Maar Krishna riep: 'Blijf zitten allemaal! Gaan jullie maar lekker eten. Ik zal de beesten wel even opzoeken. Ik ben zo weer terug!' En met het rijstballetje dat hij in zijn mond had willen stoppen nog in de hand, verdween God tussen de geurende struiken. Hij wist waar de kalveren waren. Hij wist dat Brahmâ ze had verstopt. Maar om de machtige schepper te laten denken dat hij een gewoon mensenkind was, deed Krishna net of hij ijverig liep te zoeken.

Terwijl Krishna dus zogenaamd naar de kalveren zocht, ontvoerde Brahmâ achter zijn rug alle herdertjes. Ook dàt wist de alwetende Krishna. Hij moest er een beetje om lachen. Brahmâ probeerde hem te foppen, maar nu zou God eens laten zien hoe hij de schepper foppen kon. Terwijl Brahmâ de jongens verstopte, deed Krishna het grootste wonder van de wereld. Hij veranderde zich in honderden herdertjes en vele duizenden kalveren. De herdertjes en de kalveren zagen er precies zo uit als de jongens en de beesten die Brahmâ had weggehaald. Ze hadden precies dezelfde neuzen, ogen en kleren en dezelfde snuiten en staarten. Ze lachten en babbelden precies hetzelfde en graasden en snoven precies hetzelfde. Maar ze waren allemaal Krishna. Krishna zelf wandelde er als Krishna achteraan.

De hele dag hoedde Krishna met deze Krishna-vrienden deze Krishna-kalveren. Toen de zon begon onder te gaan, kwam hij met alle vrienden en kalveren thuis in Vrindâvana. Dacht je nu dat de vaders en moeders van de jongens vreemd opkeken? Of dat de koeien de kalveren niet herkenden? Dat had je dan verkeerd gedacht! De vaders en moeders omhelsden de jongens alsof het de gewoonste zaak van de wereld was. Ze dachten echt dat het hun eigen lieve zoons waren. Ze hadden alleen het gevoel dat ze ontzettend veel meer van ze hielden dan anders. Ze hielden opeens evengoed van ze als van Krishna. Dat vonden ze geweldig!

Een jaar speelde Krishna zo voor makkers en kalveren. Elke dag trok hij met de hele meute naar het bos. En elke avond kwam hij met de hele meute in een stofwolk  weer het dorp in. Daar omhelsden alle vaders en moeders hun Krishna-zoons weer en likten alle koeien hun Krishna-kalveren.

Wie van de kleine Krishna hoort
Hoe hij de slang te grazen nam
En vlak daarna de schepper ook,
Die raakt voor hem in vuur en vlam.



(bron: S.B.
10.13 & 14)

       


                             




  Links | Downloads | MuziekAfbeeldingen | Zoeken