Inhoud | Krishna voor Kinderen | Over Hayesvar Das | Krishna in Vraja en Mathurâ | Uddhava Gîtâ | Bhagavad Gîtâ

Krishna in Dvârakâ


Srî Krishna Dvaipâyana Vyâsa

De Bovennatuurlijke Geschiedenis van het Spel van

Krishna in Dvârakâ


Onverkort herdicht naar de oorspronkelijke Sanskriet verzen van het Bhâgavata Purâna






             


Nawoord


 

Hoewel de last van de legerscharen van de demonische vorsten van de wereld was afgewenteld, zo overwoog Krishna, volgens het elfde boek van het Bhâgavata Purâna, zat ze nu min of meer opgescheept met een overmacht aan onoverwinnelijke Yadu's, door Hemzelf beschermd. De aarde zou niet werkelijk van haar last verlost zijn zolang de miljarden Yadu's er nog over rondmarcheerden. Hij besloot hen van de aardbodem te verwijderen langs de weg van onderlinge twist als gevolg van een brahmanenvloek. Die trof hen toen enkele jonge Yadu's te Pindâraka een streek probeerden uit te halen met de grote rishi's daar bijeen (11.1.13-17):
De prinsen van het Yadu-huis
Kwamen op de brahmanen toe,
Vielen hen schijnbaar nederig
Ten voet, o vorst, en vroegen toen

Nadat ze Jâmbavati's zoon
Sâmba als vrouw hadden verkleed:
"Deze zwangere jonge vrouw,
Dit zwartoogje dat u hier ziet

Durft u niet zelf te vragen wat
Voor kind ze krijgt... Ze hunkert naar
Een zoon... Onfeilbaren van blik,
Wat denkt u dat ze strakjes baart?"

Op deze schaamteloze vraag
Antwoordden de brahmanen kwaad:
"Ze zal bevallen van een knots,
Die jullie huis aan gruizels slaat!'
"

Bevend van schrik ontblootten toen
De prinsen Sâmba's buik meteen
Waarop er waarlijk aan hun blik
Een ijzerharde knots verscheen.

Ze brachten de knots aan Koning Ugrasena. Die liet hem verpulveren, op een brokje na, dat te hard bleek. Gruis en brok liet hij zo ver mogelijk in zee gooien. Het gruis dreef echter naar de kust, waar het ontkiemde tot erakâ, een gewas met lange stelen. Het brokje ijzer werd ingeslikt door een vis, die later gevangen werd, waarna het in zijn maag gevonden metaal werd bewerkt tot een pijlpunt, die in handen kwam van de jager jarâ. Aan tekenen van naderend onheil, zowel aan de hemel als op de aarde, zag Krishna dat de algehele ondergang van de Yadu's nabij was. Hij liet de mannen de vrouwen en kinderen in veiligheid brengen, droeg hen op te baden in de heilige Sarasvati, te vasten en de brahmanen eer te bewijzen. Na dit bezweringsritueel dronken ze zich laveloos aan maireyaka, een soort rum. In verstandsverbijstering gingen ze elkaar te lijf (11.30.19-25):

Toen elke pijl verschoten en
Geen boog of zwaard meer bruikbaar was
Trokken de Yadu's met de vuist
All' er'kâ-stengels uit het gras.

Knotsen van ijzer, bliksemhard,
Werden de stengels in hun vuist,
Waarmee z' ook Krishna aanvielen
Toen Die hen wilde scheiden juist.

Ze zagen Hem en Balarâm'
Totaal verdwaasd voor Vijand aan
En stormden blind van woede toe
Om Hen eraan te laten gaan.

Getergd namen daarop ook Zij,
O vorst, een er'kâ-steel ter hand
En mengden Zich in 't strijdgewoel
En maaiden duchtig in het rond.

Gedreven door de rishi-vloek
En diep begoocheld door de Heer
Velden z' elkaar in dolle strijd '
Een bamboebrand die 't woud verteert.

Nadat het hele Yadu-huis
Aldus gedood was, dacht Hari:
""De last die d' aarde nog bezwaard'
Is weg nu, voor zover Ik zie.
"

Onmiddellijk daarop verliet Balarâma in goddelijke stijl de verloste wereld (11.30.26):

Waar d' oceaan het land ontmoet
Verliet Sri Râm' de mensensfeer
Door Zich in eenheid met Zichzelf
Te voegen in Zichzelf, de Heer.

Deze raadselachtige woorden worden door de traditie vertaald in het tafereel van Balarâma's Expansie Shesha, die uit Zijn mond kronkelde en die, door Balarâma bij de staart gegrepen, de Heer de geestelijke sfeer in trok. Hierop nam Krishna in Zijn vierarmige gedaante in vol ornaat met Zijn rug tegen de stam van een woudreus plaats, Zijn linkervoet, rood als een lotus, rustend op Zijn rechterdij. Daar nu verscheen de jager jarâ (11.30.33-34):

Jarâ schoot met de pijl gepunt
Met het brokj' ijzer van de knots
In Krishna's voet, die hem van ver
Een hertekop leek in het bos.

Toen hij 'n vierarmig Iemand vond
Viel hij, bang om 't bedreven kwaad,
Het hoofd omlaag, de Heer ten voet,
Die alle boosdoeners verslaat.

Krishna's laatste daad op aarde was er een van ultiem mededogen. Hij loonde Jarâ dit ergste vergrijp van het kwetsen van Zijn lotusvoet, die door de allergrootsten geëerd wordt als het kostbaarste goed van alle werelden, door hem in een praalgondel voor Zich uit het eeuwig Koninkrijk in te sturen. Daarop vond wagenmenner Dâruka zijn Meester. Krishna zond Zijn wagen hemelwaarts, compleet met al Zijn attributen, en stuurde Dâruka naar Dvârakâ met het bericht dat Balarâma en alle andere mannen van het Yadu-huis waren heengegaan en dat Hij Zelf op het punt stond afscheid van de aarde te nemen. Hij droeg Dâruka op Zijn ouders naar Indraprastha te brengen. Nu verschenen Brahmâ en de andere goden rondom Krishna en bestrooiden de alvervulde Heer, die honderdvijfentwintig jaar in de wereld had rondgespeeld zonder er ooit ouder dan twintig te hebben uitgezien, met een regen van geurige bloesems. Toen (11.31.5-6):

Zijn blik voor 't laatst op Brahmâ en
De goden in het rond gericht
Ging d' Alheer binnen in Zichzelf -
Zijn lotusogen vielen dicht.

 Zijn lichaam, vreugde van 't heelal,
't Genot van al wie mediteert,
Steeg naar Zijn Oord, in evenwicht.
Zonder door vuur te zijn verteerd.

(zie verder de Uddhava-gîtâ)

 

 



       

                              




Links | Downloads | Muziek | Afbeeldingen | Site-overzicht | Zoeken