Hoewel de last van
de legerscharen van de demonische vorsten van de
wereld was afgewenteld, zo overwoog Krishna,
volgens het elfde boek van het Bhâgavata
Purâna, zat
ze nu min of meer opgescheept met een overmacht
aan onoverwinnelijke Yadu's, door Hemzelf
beschermd. De aarde zou niet werkelijk van haar
last verlost zijn zolang de miljarden Yadu's er
nog over rondmarcheerden. Hij besloot hen van de
aardbodem te verwijderen langs de weg van
onderlinge twist als gevolg van een
brahmanenvloek. Die trof hen toen enkele jonge
Yadu's te Pindâraka een streek probeerden
uit te halen met de grote rishi's daar bijeen
(11.1.13-17):
De prinsen van
het Yadu-huis
Kwamen op de brahmanen toe,
Vielen hen schijnbaar nederig
Ten voet, o vorst, en vroegen toen
Nadat ze
Jâmbavati's zoon
Sâmba als vrouw hadden verkleed:
"Deze zwangere jonge vrouw,
Dit zwartoogje dat u hier ziet
Durft u niet zelf te
vragen wat
Voor kind ze krijgt... Ze hunkert naar
Een zoon... Onfeilbaren van blik,
Wat denkt u dat ze strakjes
baart?"
Op deze schaamteloze
vraag
Antwoordden de brahmanen kwaad:
"Ze zal bevallen van een knots,
Die jullie huis aan gruizels
slaat!'"
Bevend van schrik
ontblootten toen
De prinsen Sâmba's buik meteen
Waarop er waarlijk aan hun blik
Een ijzerharde knots
verscheen.
Ze brachten de knots aan
Koning Ugrasena. Die liet hem verpulveren, op
een brokje na, dat te hard bleek. Gruis en brok
liet hij zo ver mogelijk in zee gooien. Het
gruis dreef echter naar de kust, waar het
ontkiemde tot erakâ, een gewas met lange
stelen. Het brokje ijzer werd ingeslikt door een
vis, die later gevangen werd, waarna het in zijn
maag gevonden metaal werd bewerkt tot een
pijlpunt, die in handen kwam van de jager
jarâ. Aan tekenen van naderend onheil,
zowel aan de hemel als op de aarde, zag Krishna
dat de algehele ondergang van de Yadu's nabij
was. Hij liet de mannen de vrouwen en kinderen
in veiligheid brengen, droeg hen op te baden in
de heilige Sarasvati, te vasten en de brahmanen
eer te bewijzen. Na dit bezweringsritueel
dronken ze zich laveloos aan maireyaka, een
soort rum. In verstandsverbijstering gingen ze
elkaar te lijf (11.30.19-25):
Toen elke pijl
verschoten en
Geen boog of zwaard meer bruikbaar was
Trokken de Yadu's met de vuist
All' er'kâ-stengels uit het
gras.
Knotsen van ijzer,
bliksemhard,
Werden de stengels in hun vuist,
Waarmee z' ook Krishna aanvielen
Toen Die hen wilde scheiden
juist.
Ze zagen Hem en
Balarâm'
Totaal verdwaasd voor Vijand aan
En stormden blind van woede toe
Om Hen eraan te laten gaan.
Getergd namen daarop
ook Zij,
O vorst, een er'kâ-steel ter hand
En mengden Zich in 't strijdgewoel
En maaiden duchtig in het
rond.
Gedreven door de
rishi-vloek
En diep begoocheld door de Heer
Velden z' elkaar in dolle strijd '
Een bamboebrand die 't woud
verteert.
Nadat het hele
Yadu-huis
Aldus gedood was, dacht Hari:
""De last die d' aarde nog bezwaard'
Is weg nu, voor zover Ik zie."
Onmiddellijk daarop
verliet Balarâma in goddelijke stijl de
verloste wereld (11.30.26):
Waar d' oceaan
het land ontmoet
Verliet Sri Râm' de mensensfeer
Door Zich in eenheid met Zichzelf
Te voegen in Zichzelf, de Heer.
Deze raadselachtige
woorden worden door de traditie vertaald in het
tafereel van Balarâma's Expansie Shesha,
die uit Zijn mond kronkelde en die, door
Balarâma bij de staart gegrepen, de Heer
de geestelijke sfeer in trok. Hierop nam Krishna
in Zijn vierarmige gedaante in vol ornaat met
Zijn rug tegen de stam van een woudreus plaats,
Zijn linkervoet, rood als een lotus, rustend op
Zijn rechterdij. Daar nu verscheen de jager
jarâ (11.30.33-34):
Jarâ
schoot met de pijl gepunt
Met het brokj' ijzer van de knots
In Krishna's voet, die hem van ver
Een hertekop leek in het bos.
Toen hij 'n
vierarmig Iemand vond
Viel hij, bang om 't bedreven kwaad,
Het hoofd omlaag, de Heer ten voet,
Die alle boosdoeners verslaat.
Krishna's laatste daad op
aarde was er een van ultiem mededogen. Hij
loonde Jarâ dit ergste vergrijp van het
kwetsen van Zijn lotusvoet, die door de
allergrootsten geëerd wordt als het
kostbaarste goed van alle werelden, door hem in
een praalgondel voor Zich uit het eeuwig
Koninkrijk in te sturen. Daarop vond wagenmenner
Dâruka zijn Meester. Krishna zond Zijn
wagen hemelwaarts, compleet met al Zijn
attributen, en stuurde Dâruka naar
Dvârakâ met het bericht dat
Balarâma en alle andere mannen van het
Yadu-huis waren heengegaan en dat Hij Zelf op
het punt stond afscheid van de aarde te nemen.
Hij droeg Dâruka op Zijn ouders naar
Indraprastha te brengen. Nu verschenen
Brahmâ en de andere goden rondom Krishna
en bestrooiden de alvervulde Heer, die
honderdvijfentwintig jaar in de wereld had
rondgespeeld zonder er ooit ouder dan twintig te
hebben uitgezien, met een regen van geurige
bloesems. Toen (11.31.5-6):
Zijn blik voor
't laatst op Brahmâ en
De goden in het rond gericht
Ging d' Alheer binnen in Zichzelf -
Zijn lotusogen vielen dicht.
Zijn
lichaam, vreugde van 't heelal,
't Genot van al wie mediteert,
Steeg naar Zijn Oord, in evenwicht.
Zonder door vuur te zijn verteerd.
(zie
verder de Uddhava-gîtâ)