INLEIDING
De Hoofdpersoon van 'Het
Spel van Krishna in Dvârakâ' is
Dezelfde als Die van het
Mahâbhârata, waarin Hij de
Bhagavad-gîtâ uitspreekt. Ik verwijs
naar Hem met hoofdletters, want uit beide
teksten treedt Hij naar voren als God (Sanskrit:
Huta, de Aangeroepene) in eigen Persoon. 'Het
Spel van Krishna in Dvârakâ'
beschrijft Zijn doen en laten op aarde als
Leider van het vorstenhuis der Yadu's en als
Echtgenoot van duizenden Gemalinnen. Zijn
hieraan voorafgaande verschijning, in India,
vijf millennia en twee eeuwen geleden, en Zijn
kinder- en jongenstijd worden beschreven in
'Het
Spel van Krishna in Vraja en
Mathurâ'.
Krishna werd op
bovennatuurlijke wijze geboren uit Vasudeva en
Devakî, die door Devakî's neef, de
onmenselijke wrede Koning Kamsa
[zie
SB, Canto 10],
waren opgesloten. Een stem uit de hemel had
Kamsa voorspeld dat Devakî's achtste Zoon
de Opperheer zou zijn, met Wie hij in zijn
vorige leven gruwelijk gevochten had, en dat hij
door Hem gedood zou worden. Kamsa wist niets
beters te doen dan de ene na de andere zoon die
uit Devakî geboren werd om het leven te
brengen. De zevende Zoon echter, Balarâma,
Krishna's Eerste Expansie,
God-samen-met-Krishna, kreeg Kamsa niet te
pakken. Hij werd van Devakî's schoot
overgebracht naar die van Vasudeva's tweede
vrouw Rohinî, die in Vraja woonde, onder
de bescherming van Nanda, bij wie Balarâma
ter wereld kwam. Intussen dacht Kamsa dat
Devakî een miskraam had gekregen. Toen ze
wederom zwanger werd, verkeerde hij in de waan
dat het van haar zevende kind was en niet van
haar achtste, zodat hij niet speciaal op zijn
hoede was.
Krishna kwam midden in de
nacht tijdens een storm ter wereld. Door Zijn
goddelijke wonderkracht scharnierden de
kerkerdeuren open. De wachters lagen in slaap.
Vader Vasudeva bracht Hem dwars door het ontij
naar Vraja, ruilde Hem voor het dochtertje dat
Yashodâ dezelfde nacht gekregen had en
keerde met haar naar zijn kerker terug. De
deuren vielen in het slot. De wachters
ontwaakten van het huilen van de baby en
waarschuwden Kamsa, die terstond aanijlde. Hij
griste Devakî het wicht af, dat in
werkelijkheid Krishna's wondermacht in eigen
Persoon was, en wilde het tegen de grond
smijten, toen het aan zijn greep ontglipte,
eindweegs ten hemel voer en hem uit den hoge
toeriep (SB 10:4.12):
Wat heeft mijn
dood voor jou voor zin?
Geboren is Hij die jou doodt!
Jij dwaas, je oude Vijand leeft!
Breng nu geen kleintjes meer in
nood.
Maar Kamsa luisterde
liever naar de raad van zijn trawanten (SB
10:4.31):
O Bhoja-vorst,
als dat zo is
Dan is er in geen dorp of veld
Een kind van net tien dagen oud
Of al zijn dagen zijn geteld!
Onder zijn bondgenoten
bevonden zich vele magiërs. De een na de
ander drongen ze Vraja binnen, als vliegende
heks, als reuzenslang, als tornado, als dolle
ezel of stier, als bosbrand, maar werden daar
hetzij door kleine Krishna, hetzij door kleine
Balarâma gedood. Dat wil zeggen: de
onsterfelijke ziel die ze in werkelijkheid waren
werd door de Heren genadig beroofd van haar
kwade geest en het aan die geest gehoorzamende
vergankelijke lichaam. De ziel ging verlost
binnen in het geestelijk Licht of werd
verwelkomd in Krishna's eeuwig Paradijs in het
hart van het Licht.
De magiërs waren niet
alleen magiërs: in Krishna's geschiedenis
vertegenwoordigen hun uiteenlopende vormen van
mentaliteit even zovele struikelblokken op het
geestelijk pad. Hun aanvallen zijn even zovele
dwaasheden die een discipel in zijn geestelijke
groenheid kan begaan. De manier waarop Krishna
met Zijn Broer de aanvallen pareerde dient de
discipel als leidraad bij zijn strijd tegen
ongeestelijke opwellingen in zichzelf.
[zie
ook K&B 'Aan de
voorlezer']
Ook de Vedische goden,
door Krishna Zelf begoocheld ten aanzien van
Zijn Identiteit, daalden de een na de ander af
om zich met Hem te meten, maar moesten het
onderspit delven. Krishna was hun Absolute
Meester, beseften ze, en ze vielen Hem stamelend
van ontzag ten voet. [zie b.v. SB,
10.13
& SB, 10.
14]
De jonge herderinnen van
het dorp wilden Krishna, toen Hij schijnbaar als
een gewone herdersjongen opgroeide, allen tot
Man. De beschrijving van hun liefde voor Hem en
Zijn speelse beantwoording daarvan vormt het
hoogtepunt van 'Het Spel van Krishna in Vraja en
Mathurâ'. Een vers zegt (SB,
10:33-17):
Terwijl Hij de
meisjes zo in Zijn armen hield
Met lachjes, gelonk en vrijpostig
gestreel
Genoot d' Opperheer met de schoonheden van 't
dorp
Zoals een klein kind met zijn spiegelbeeld
speelt.
Toen Kamsa er niet in
slaagde Krishna door zijn trawanten te laten
doden nodigde hij Hem uit naar zijn stad
Mathurâ te reizen om daar tijdens een
worstelwedstrijd Zijn kunnen te tonen. Hij was
ervan overtuigd dat zijn beulen van worstelaars
korte metten zouden maken met de zeventienjarige
Knaap. Maar Krishna en Balarâma versloegen
hen allemaal - waarop Kamsa het moest ontgelden.
Hari - Krishna als Degeen die alles wegneemt -
sprong op het podium van waaraf de demonische
vorst zijn worstelkampioenen had zien sneven
(SB, 10:44-37&38):
Hari sleurde
Kamsa bij 't haar van zijn troon -
Zijn kroon rolde weg - naar beneden in 't
perk
En sprong hoogst persoonlijk, Beschermer van
't Al,
Van niemand afhank'lijk, op 't lijf van de
schurk
Hij sleepte 'm
ontzield onder 't oog van elkeen
Door 't zand als een leeuw een geveld'
olifant...
O koning, toen klonk er een daav'rend
gejuich
Van "Ho!" en van "Ha!" van het volk aan de
kant.
Na Kamsa's verlossing lag
de aarde nog steeds krom onder de overlast van
vele kwade vorsten met hun reusachtige
legermachten. In 'Het Spel van Krishna in
Dvârakâ' - meten Krishna en
Balarâma Zich met hen, terwijl tussen de
apocalyptische vechtpartijen door Krishna Zijn
bovenzinnelijke echtelijke omgang tentoonspreidt
met Zijn 16.108 jonge en onvergelijkelijk mooie
Gemalinnen, die allen Expansies van de
Geluksgodin zijn. Het was als Leider van de
helden van het Yadu-huis in Dvârakâ
dat Krishna de Bhagavad Gîtâ
uitsprak, waarin Hij aan Zijn vriend Arjuna
uitlegde wie Hij eigenlijk is en hoe Zijn
goddelijk Plan in elkaar zit. Deze
Bhagavad
Gîtâ
wordt in het Bhâgavata
Purâna,
waarvan 'Het Spel van Krishna' de kern vormt,
niet weergegeven: haar inhoud wordt door de
auteur bekend verondersteld. Aangezien het voor
een goed begrip van Zijn goddelijk Spel van
belang is dat de lezer de Gîtâ kent
zoals Krishna haar uitsprak, leid ik haar hier
kort in en geef vervolgens beknopt haar inhoud
weer.
De Bhagavad
Gîtâ is een boek van bovenwereldse
kennis. Deze kennis dient ertoe de ontvankelijke
lezer tot het hoogste geluk te brengen, dat
eeuwig wordt genoemd. Doordat de weg naar dit
eeuwige geluk tegengesteld is aan de wegen naar
wereldse vormen van geluk, die vergankelijk
zijn, is de Bhagavad Gîtâ voor een
lezer die banden met de wereld wil blijven
onderhouden bijna niet of helemaal niet te
begrijpen. De mate waarin hij de boodschap van
de Gîtâ kan verstaan is omgekeerd
evenredig aan de aard en omvang van zijn
gebondenheid aan de wereld. In dit licht kunnen
we begrijpen dat het verschil in opvatting over
de wezenlijke boodschap van de Gîtâ
moet worden toegeschreven aan het verschil in
aard en omvang van de andersgezindheid van de
diverse soorten
Gîtâ-lezers.
Er is uiteraard maar
één juiste
Gîtâ-opvatting: die van de auteur,
S'rî Krishna Dvaipâyana Vyâsa.
Ik noem zijn opvatting, in navolging van mijn
leraren, de personalistische. Ze houdt in dat
Krishna, die de Gîtâ uitspreekt, God
Zelf is, als Persoon, en dat deze Persoon geen
emanatie (manifestatie) is van het
onpersoonlijke geestelijke Licht, Brahman, maar
dat Brahman een emanatie is van Hem.
De niet op de
Gîtâ te gronden opvatting dat het
onpersoonlijke Brahman alles te boven gaat, ook
de Godspersoon, en die ik daarom de
impersonalistische noem, leeft in India zeer
sterk en is het meest geëxporteerde
Indische gedachtengoed. Omdat nu de
Gîtâ in India de meest gezaghebbende
geestelijke tekst is en omdat een spiritualist
er zelden voor vol wordt aangezien als hij niet
zijn eigen Gîtâ-commentaar
geschreven heeft, grijpen vele impersonalisten
de Gîtâ aan om er hun leer op te
funderen. Daarbij doen ze dan in hun manier van
vertalen van de basistekst (uit het
oorspronkelijke Sanskrit naar het Hindi of
Bengali of Engels) Krishna's onderricht zowel
letterlijk als contextueel op vele plaatsen
geweld aan. Sedert het oudst bekende
impersonalistische commentaar, van Shankara
(780-820 n. Chr.), is het impersonaliseren van
de Gîtâ-leer een traditie geworden,
waarin verwringingen en verdraaiingen van
Krishna's uitspraken door de eeuwen heen
klakkeloos van voorgaande spiritualisten worden
overgenomen.
Bekende
westerlingen onder deze impersonalisten zijn
Aldous Huxley en Christopher Isherwood. Hun
Gîtâ-visie wordt gepresenteerd als
een 'hoger begrip', dat het personalisme van de
Gîtâ negeert teneinde haar voor de
ontheïstische intelligentsia te behouden.
Hun op het shankarisme voortbouwend systematisch
streven om de Hoogste Godspersoon te verlagen
tot Brahman-vonk in een menselijk lichaam vraagt
om een systematische weerlegging, die ik elders
aandraag ('De Hoogste Godspersoon: Oorsprong en
Schrager van het onpersoonlijk Brahman', 1990,
Chaitanya Cahiers, Amsterdam). Ik laat de
controverse personalisme-impersonalisme hier
verder rusten. In de lijn van het onderricht van
mijn geestelijke leraren S'rîla A.C.
Bhaktivedanta Swâmî Prabhupâda
en S'rîla B.R. Sridhara Deva
Goswâmî zet ik de
Gîtâ-leer hier uiteen volgens de aan
de Gîtâ eigen personalistische
visie.
De Bhagavad
Gîtâ, het Lied van de Alvervulde,
bestaat uit achttien hoofdstukken van bij elkaar
zevenhonderd shloka's of coupletten, geschreven
in het Sanskrit. De tekst wordt veelal ontleed
in drie delen van elk zes hoofdstukken. In zijn
'A History of Indian Philosophy' geeft
Surendranath Dasgupta de driedeling weer volgens
Yâmuna (geb. 906 n. Chr.).
Hij zegt dat het de
bedoeling van de Gîtâ is duidelijk
te maken dat Krishna het Hoogste Brahman is, tot
wie men slechts kan komen door toewijding
(bhakti), waartoe men geraakt door het naleven
van zijn maatschappelijke verplichtingen, het
zich eigen maken van de juiste kennis en het
laten varen van werelds genot. Volgens
Yâmuna
"beschrijven de eerste zes
hoofdstukken van de Gîtâ de methode
van het verwerven van zelfkennis door
concentratie op het zelf (yoga) aan de hand van
kennis en handelen in zelfonderwerping aan God,
het verrichten van elk handelen terwille van God
en onthechting van al het andere.
Hoofdstuk zeven tot en met
twaalf beschrijven de methoden van het bereiken
van toewijding (bhakti-yoga) door kennis en
handelen zoals aangeduid en geven te kennen dat
de wezenlijke aard van God alleen door
toewijding kan worden doorgrond.
Hoofdstuk dertien tot en
met achttien beschrijven en onderscheiden het
wezen van de geopenbaarde wereld
(pradhâna) en de Opperheer (purusha),
alsook de aard van activiteit, kennis en
toewijding."
Hoofdstuk voor hoofdstuk
bezien, leert de Bhagavad Gîtâ ons
het volgende.
Hoofdstuk
één voert de veldheer Arjuna ten
tonele in zijn strijdwagen, gemend door zijn
boezemvriend Krishna, die Bhagavân, de
Alvervulde, wordt genoemd. Arjuna verzoekt
Krishna de wagen naar het middenveld te rijden
tussen de twee slagorden van olifanten,
strijdwagens, ruiters en voetvolk, die zo
dadelijk de strijd met elkaar zullen aanbinden.
Daar ziet hij het leeuwendeel van zijn
bloedverwanten tegenover zich, want de strijd
die op het punt staat te ontbranden is een
broederstrijd. Ook vergrijsde bevelhebbers, die
hem de krijgskunst hebben bijgebracht, staan in
de slagorde tegenover hem. Uit het
Mahâbhârata met zijn honderdduizend
verzen, waarvan de Gîtâ deel
uitmaakt, leren we dat Arjuna en de zijnen in
deze strijd het recht volledig aan hun kant
hebben - hoge uitzondering in een oorlog! Maar
wanneer het goed tot Arjuna doordringt dat hij
zijn verdwaasde bloedverwanten daar tegenover
hem straks werkelijk met zijn pijlen zal moeten
proberen te doorboren - hij is een fenomenaal
schutter - wordt hij weekhartig. Hij bedenkt
verschillende redenen waarom hij niet behoort te
vechten en legt ze aan Krishna voor. Het laatste
vers van het eerste hoofdstuk luidt
(1.46):
Toen viel
Arjuna stil en zweeg
Terwijl hij neerzeeg op de kar;
Pijlen en boog wierp hij aan kant,
Ten prooi aan innerlijke smart.
In hoofdstuk twee leest
Krishna hem glimlachend de les (2.11):
Je klaagt om
wat geen klacht verdient
Maar praat alsof je 'n wijze bent:
Of men gestorven is of niet -
Geen wijze die 'r zich om
bekreunt.
Daarop wijst Hij Arjuna
erop dat hij weliswaar de lichamen van zijn
tegenstanders zal doden, maar niet het
eigenlijke leven dat erin woont, de ziel, die
onsterfelijk is en die van lichaam tot lichaam
verhuist. Van de ziel als onvergankelijk
levensprincipe zegt Krishna onder meer
(2.20):
Het wordt
nooit geboren en gaat ook nooit dood
En - zijnde - verschijnt het noch gaat het
teloor,
Onsterf'lijk, oorspronkelijk, eeuwig, aloud
...
Al sneeft het omhulsel, zelf leeft het steeds
voort.
Vervolgens houdt Hij
veldheer Arjuna zijn maatschappelijke plicht
voor. Als hij in deze volkomen rechtvaardige
krijg niet strijdt, wie moet het dan wel doen?
Hij dient zich niets aan te trekken van zijn
menselijk verdriet om de naderende dood van zijn
bloedverwanten als gevolg van zijn handelen,
maar slechts zijn hogere plicht te doen. Dan
treft hem geen schuld, geen blaam, geen karma
(2.28):
Ken vreed' in
zeeg' en nederlaag,
Winst en verlies, vreugd' of verdriet:
Indien je zo de strijd aanbindt
Blijf je van alle kwaad bevrijd.
Door belangeloos te
handelen volgens zijn plicht, zegt Krishna,
raakt men van wedergeboorte en dood verlost en
wordt men zich het Zelf bewust. Wanneer Arjuna
Hem vraagt waaraan men iemand kent die tot dit
bovenzinnelijk bewustzijn is gekomen, verklaart
Krishna onder andere dat zijn zinnen in alle
opzichten beteugeld zijn en dat zijn geest in
evenwicht is, en Hij besluit (2.71):
Wie elke vorm
van lust verzaakt,
Onthecht in wat hij doet en laat,
Geen weet meer heeft van "ik" en "mij" -
Zo'n mens bereikt de vredestaat.
In hoofdstuk drie legt
Krishna een nieuw accent: dat van het offer. Wie
zijn werk als offer opdraagt aan de goden als
vertegenwoordigers van de Hoogste Instantie,
komt los uit de begoocheling van de wereld. Wie
echter deze Hoogste Instantie, hier nog
onpersoonlijk als het Zelf betiteld, reeds in
dit bestaan ervaart, kent geen enkele plicht,
maar zet zijn werk belangeloos voort om de
onverlosten tot voorbeeld te zijn
(3.21):
Wat d'
allerbeste doet of laat
Doen alle mensen hem steeds na:
Het voorbeeld dat hij aldus stelt
Geldt voor de mensen steeds als
maat.
Zelfs Hijzelf, zegt
Krishna, laat Zijn activiteiten niet varen,
opdat het kosmisch bestel niet spaak loopt
(3.24):
Vergaan zou
heel de wereld hier
Als Ik mijn daden varen liet,
Verwarring heerst' er dan alom
En ieder wezen ging teniet
Met deze uitspraak
openbaart Hij Zich als God. Meteen daarop
adviseert Hij Arjuna zijn daden rechtstreeks aan
Hem te offeren - dus niet aan de goden als
vertegenwoordigers van de Hoogste Instantie
(3.30):
Doe alles wat
je doet voor Mij,
Aan 't Hoogste Zelf slechts toegewijd,
Wees van begeert' en hebzucht vrij,
Laat varen die benauwdheid -
strijd!
De eerste twee regels van
deze raad gelden voor iedereen; de laatste twee
gelden speciaal voor de militair in een
rechtvaardige oorlog. Als Krishna Zijn
Gîtâ had uitgesproken tot een
priester, zou Zijn raad veeleer hebben behelsd
de strijd uit de weg te gaan of haar, indien
onontwijkbaar, geweldloos over zich heen te
laten komen. Arjuna, die als bevelhebber
strijden moet, wil nu van Krishna weten wat er
de oorzaak van is dat mensen zondigen, met
strijd tot gevolg. Krishna geeft het beroemde
antwoord (3.37):
't Is deze
lust, 't is deze woed',
Uit hartstocht in ons hart ontstaan,
Het grote kwaad dat ál verslindt -
Zie dát hier voor de vijand
aan.
En Hij adviseert Arjuna,
met behulp van het verstand, de geest en de
zinnen, die aan het verstand ondergeschikt zijn,
bedachtzaam te beteugelen.
In hoofdstuk vier
openbaart Krishna meer over Zichzelf. De
bovenzinnelijke kennis komt van Hem, en raakt
ze, na van geslacht op geslacht te zijn
doorgegeven, door de tand des tijds aangeknaagd,
dan komt Hij haar herstellen (4.6):
Hoewel Ik geen
geboorte ken,
Oneindig ben, elkeen bestuur,
Verschijn Ik uit Mijn eigen kracht
Als Meester over Míjn natuur
.
Hij is zo verheven dat Hij
weg zou kunnen blijven, maar het is toch uit
eigen wil dat Hij verschijnt (4.9-10):
Tot redding
van het vrome volk,
Vernietiging van haat en nijd
En vestiging der hoogste wet
Verschijn Ik hier in tijd na tijd.
Wie van Mijn komst en daden weet,
Naar waarheid, dat ze god'lijk zijn
Keert na 't verlaten van zijn lijf
Niet weer, Arjun', maar komt tot
Mij.
Vervolgens weidt Krishna
uit over het onbaatzuchtig handelen en
beschrijft velerlei vormen van offeren, niet om
ze aan te bevelen, maar om te laten zien dat er
in het Vedisch bestel onthechtingsmethoden
voorhanden zijn die bij elke denkbare
verlossingsgezinde mentaliteit aansluiten. Door
zulk offeren krijgt men op alle mogelijke
manieren de kans op te stijgen tot het
onpersoonlijke Zelf, als voorfase - en dit is
immers de strekking van de Gîtâ als
geheel - tot het opstijgen tot Krishna's
persoonlijke liefdedienst.
In hoofdstuk vijf
openbaart Krishna dat onbaatzuchtige activiteit
boven werkverzaking uitgaat. Beide leiden
weliswaar tot verlossing, maar de roerloze
zelfinkeer van de werkverzaker is veel
moeilijker, zo zal Krishna in het twaalfde
hoofdstuk verklaren, dan het verrichten van
offerhandelingen waarbij men zijn natuurlijke
dynamiek niet blokkeert maar kanaliseert. In de
verzen van het vijfde hoofdstuk verwijst Krishna
naar de Hoogste Instantie met overwegend
onpersoonlijke aanduidingen (Brahman, Vibhu,
Tat) en laat Hij ook tweemaal de term
brahma-nirvâna vallen - het wijken van
alle drang en beroering in de onbewogenheid van
de Geest. Hij besluit echter met erop te wijzen
dat ieder offer, zelfs dat van roerloze
zelfinkeer, uiteindelijk Zijn persoonlijke
genoegen dient en - op zijn minst - door Hem met
vrede wordt gezegend (5.29):
Elk offer komt
aan Mij slechts toe
Het gans heelal is Mijn gebied,
En Ik ben ieders ware Vriend -
Vrede vindt elk die Mij zo ziet.
In hoofdstuk zes
beschrijft Krishna de yoga-meditatie op het Zelf
en zingt Hij de lof van samâdhi
(6.23):
Niemand die
dit ervaart neemt aan
Dat er iets hogers kan bestaan ...
Toch plaatst Hij deze
yoga-meditatie - nadat Hij Arjuna verzekerd
heeft dat een falende yogî in zijn
volgende leven weer verder zal kunnen gaan
vanwaar hij gebleven was - niet op de hoogste
plaats onder de transcendente activiteiten. De
yogî staat weliswaar hoger dan de asceet
met zijn barre onthouding, hoger dan de
jnâni met zijn systematische
zelfwegcijfering en hoger dan de ritualistische
karmi, en daarom drukt Krishna Zijn vriend op
het hart een yogî te zijn - maar wat voor
yogî? In het slotvers van de eerste zes
hoofdstukken van de Bhagavad Gîtâ
verklaart Krishna onomwonden dat hoger dan de
yogî die op het Zelf mediteert de
yogî is die zich in toegewijde
liefdedienst volkomen op Hem als Hoogste
Godspersoon verlaat (6.47):
Van alle
yogî's nu is hij
Die in Mij woont, vervuld van Mij,
En Me getrouw vol liefde dient,
Verklaar Ik, 't diepste één met
Mij.
Daarmee heft Hij het thema
aan van de bhakti, dat de hoofdstukken zeven tot
en met twaalf domineert en het hart en
hoogtepunt van de Bhagavad Gîtâ
vormt. De gelukzaligheid van de volkomen vrede
wordt overstegen door de vreugde van de dienende
liefde: bhakti. De term yoga, waarmee in de
eerste zes hoofdstukken voornamelijk de op het
Zelf georiënteerde verbindingswegen worden
aangeduid, heeft vanaf hoofdstuk zeven, tenzij
uitdrukkelijk anders aangegeven, alleen
betrekking op bhakti-yoga, de weg der liefdevol
toegewijde dienst aan de Hoogste Godspersoon.
Het is door volledige overgave, zegt Krishna,
dat Hij werkelijk kan worden gekend. Hij voegt
er dadelijk aan toe dat slechts een enkeling tot
dat unieke inzicht geraakt (7.3):
Van duizenden
streeft nauw'lijks één
Naar de volmaakte staat van zijn
En van de vervolmaakten kent
Haast niemand Mij zoals Ik ben.
Hierna beschrijft Hij Zijn
energieën: de lagere, namelijk de
stoffelijke natuur, bestaande uit de vijf
elementen alsook de geest (ons voelen, denken en
willen), het verstand (ons vermogen tot
analyseren en reguleren) en het 'vals ego',
waardoor we ons met ons stoffelijk omhulsel
vereenzelvigen; en een hogere energie, namelijk
het geheel der levende wezens, waarvan wij deel
uitmaken, voor wie de stoffelijke natuur
praktisch onoverwinnelijk is, tenzij ze zich op
Hem verlaten. Dwazen, eerlozen, waanwijzen zien
daar geen heil in, maar goedwillende
nieuwsgierigen en verdrietigen en met name
waarheidzoekers kunnen zover gaan dat ze zich
aan Hem uitleveren. De wijze waarheidzoeker is
Krishna het liefst. Een kortzichtige materialist
wijdt zich veelal aan het dienen van lagere
goden, en die kunnen hem weliswaar terwille
zijn, maar wat ze hem geven is beperkt van aard
en komt uiteindelijk hoe dan ook van Krishna
(7.20-23):
Die door
begeerten zijn verdwaasd
Aanbidden anderen als god,
Door hun natuur daartoe geleid,
En volgen dit of dat gebod.
Welke personen men
ook maar
Gelovig eren wil, voorwaar -
't Geloof in zo'n persoon maak Ik
Standvastig en onwankelbaar.
Wie nu zo'n god
aanbidden wil,
Opgaand in zijn geloof geheel,
Verwerft zich daarop zijn genot,
Dat Ik hem echter toebedeel.
Voor zo'n bekrompen'
is de vrucht
Van 't eren van zijn god maar klein:
Hij komt niet verder dan zijn god,
Maar wie Mij liefheeft komt tot
Mij.
Liefdevolle verering van
Krishna leidt tot die geestestoestand die de
ziel veilig door de dood heen op haar bestemming
brengt. Hoofdstuk acht onderstreept dat meteen
(8.5):
Wie zich in 't
stervensuur Mij heugt
Wanneer hij 't lichaam achterlaat
Gaat zonder 'n zweem van twijfel in
Tot Mijn verrukte wezensstaat.
Deze inkeer tot Krishna's
wezensstaat betekent opgaan in Zijn
transcendente levenssfeer of zo men wil:
binnengaan in Zijn geestelijk Koninkrijk. Even
verderop noemt Krishna Zijn wezen of geestelijke
staat (bhâva) dan ook Zijn dhâma of
verheven Verblijf (8.21):
Onwankelbaar
en ongekend:
Zo heet dat allerhoogst Verschiet.
Dat is Mijn allerhoogst Verblijf ...
T'rugkeer vandaar bestaat er niet.
De verbinding (yoga) der
koninklijke kennis en van het koninklijk geheim,
zo luidt de titel van hoofdstuk negen. Deze
kennis kan alleen worden onthuld aan iemand die
geen afgunst kent (9.1):
'K zeg je 't
geheimste Mij bekend,
Omdat je zonder afgunst bent.
Het geheim houdt in dat de
Persoon Krishna alles doorstraalt en beheerst.
Een afgunstige die zoiets hoort beweren
steigert. Krishna wil de afgunstige voor de
karmische reactie van zulke opstandigheid
bewaren. Iedere mogelijkheid tot direct verzet
tegen God, tot bespotting van de Alvervulde,
moet de afgunstige bespaard blijven, opdat hij
niet verder van zijn wezenlijk geluk wegraakt
dan hij al is. De kieskeurigheid die Krishna bij
de openbaring van het koninklijk geheim betracht
is dus niet elitair: iedereen komt voor de
overdracht van deze kennis in aanmerking, mits
men zich van zijn afgunst ontdoet. Dat vergt
weliswaar een immense loutering, waar duizenden
levens mee gemoeid kunnen zijn, maar
uiteindelijk krijgt iedere gebonden ziel de kans
het geheimenis van Krishna's allesbeheersende
soevereiniteit te bevatten en zich in vervoering
aan de Hoogste Godspersoon over te
geven.
Krishna noemt het Brahman
Zijn "vorm die men niet ziet", waarvan alles
doortrokken is. Dit is een van Zijn duidelijke
aanwijzingen in de Bhagavad Gîtâ,
zoals ook het slotvers van hoofdstuk veertien,
dat Hij boven Brahman uitgaat (9.4):
Het gans
heelal is vol van Mij,
Zij 't in een vorm die men niet ziet ...
In Mij zijn alle schepselen,
Doch Ik verwijl in deze niet.
Brahman, het geestelijk
Licht, is aldoordringend, maar de Hoogste
Godspersoon, uit wie Het emaneert, behoudt Zich
de vrijheid voor Zich op te houden waar het Hem
uitkomt. Via Zijn Brahman is Krishna
alomtegenwoordig, maar als Hoogste Brahman,
zoals Hij Zich later welwillend door Arjuna laat
noemen (10.12), verwijlt Hij door Zijn zoete wil
uitsluitend waar Zijn lilâ, Zijn goddelijk
Spel, ermee gediend is.
In de volgende verzen
weidt Krishna uit over Zijn "vorm die men niet
ziet", waarbinnen het kosmisch bestel zich
manifesteert. Dan spreekt Hij rechtstreeks over
Zijn zichtbare Gedaante (9.11):
Dwazen
bespotten Me wanneer
Ik Mij als Mens vertoon [op
aard'],
Onkundig van Mijn hoger Zijn,
Mijn macht die 't al te boven
gaat.
Tegenover deze afgunstige
dwazen staan de afgunstloze
mahâtmâ's, van wie Krishna zegt
(9.14):
Immer aan hun
geloften trouw,
Mij lovende zonder respijt,
Zich voor Me neerbuigend vol liefd',
Eren ze Mij, mét Mij, altijd.
Wie slechts liefdevol een
bloem of een vrucht aan Hem offert, verklaart
Hij verder, bereikt Zijn koninkrijk. Dat geldt
voor iedereen (9.29):
Ik ben allen
gelijkgezind,
Omdat Ik haat noch liefde ken,
Maar die Mij diep zijn toegewijd
Die zijn in Mij - Ik ben in hen.
Zelfs al heeft men het
ergste kwaad bedreven, dan kan men zich toch tot
Hem wenden, mits men dat in liefde doet. Hoe zal
het de standvastige bhakta dan niet vergaan?
vraagt Krishna. En Hij besluit Zijn openbaring
van het koninklijk geheim van Zijn persoonlijke
soevereiniteit over de stoffelijke natuur, de
levende wezens en het Brahman, met hetzelfde
vers waarmee Hij Zijn totale
Gîtâ-onderricht zal afronden
(9.34):
Gedenk Mij,
wees Mij toegewijd,
Offer aan Mij, kniel neer voor Mij
En zoek je heil alleen bij Mij -
Zo, met Mij één, kom je tot
Mij.
In hoofdstuk tien ontvouwt
Krishna Zijn goddelijke volheid. De volgende
vier verzen worden als de centrale waarheid over
de Hoogste Godspersoon beschouwd
(10.8-11):
Ik ben de
Oorsprong van elk ding
Uit Mij ontvouwt zich al wat is:
Verrukt vereren Mij daarom
De wijzen, zich daarvan bewust.
Vervuld van Mij,
levend voor Mij,
Elkaar verlichtend [over Mij],
Voortdurend sprekend over Mij,
Zijn ze voldaan en zalig blij.
Aan hen die steeds
in Mij opgaand
Mij eren vol genegenheid
Schenk Ik het helder onderscheid
Dat hun de weg tot Mij
plaveit.
Uit meegevoel met
hen voorwaar
Verdrijf Ik, wonend in henzelf,
Het duister der onwetendheid
Door 't licht der kennis klaar en
hel.
Arjuna reageert daar, vrij
van afgunst, dadelijk op met (10.12):
Het Hoogste
Brahman, 't Hoogste Heil,
De Hoogste Louteraar ben Jij,
Oer-God, geboorteloos, algroot,
De Godspersoon in eeuwigheid.
Krishna weerspreekt hem
niet en daarom mogen we aannemen dat Arjuna's
Godrealisatie de hoogste goedkeuring wegdraagt.
Dus het Hoogste Brahman is Krishna, de
onvergankelijke Godspersoon, wiens geestelijke
sfeer, het Brahman-licht, alom is. Arjuna vraagt
Krishna nu hem Zijn hele goddelijke vermogen te
openbaren, opdat hij zich bij alles wat hij ziet
en meemaakt Krishna kan heugen als zekere weg
naar Zijn koninkrijk. Daarop stroomt er uit
Krishna's lotusmond een reeks verzen van zuivere
poëzie, die Hem in alles herkenbaar stellen
als het machtigste, het schoonste, het
heerlijkste, het rijkste, het meest wijze en het
meest vrije. Hij spreidt Zijn volheden tentoon
en openbaart Zich daarmee als Bhagavân, de
Alvervulde. Hij beëindigt Zijn glorieuze
Zelfbeschrijving met de verzen (10.41-42):
Wat er aan
luisterrijks bestaat,
Aan prachtigs, machtigs, wijd en zijd,
Begrijp dat het ontspruit aan slechts
Een sprankje van Mijn
heerlijkheid.
Maar wat geeft deze
kennisvracht,
Arjun', voor antwoord op je vraag,
Als slechts één deeltje van
Mijzelf
Dit gans heelal altijd al
schraagt?
Arjuna wil Krishna's
volheid nu aanschouwen en Krishna schenkt hem
daartoe de "goddelijke blik". De versmaat
verandert hier en in golvende regels beschrijft
Arjuna met ten berge gerezen haar "Heel 't
universum al bijeen / In 't lichaam van der
goden Heer" (11.13).
Het lijdt geen twijfel dat Krishna's lichaam,
hoewel menselijk van vorm, geen mensenlichaam
is. Het is kennelijk van bovenzinnelijke
'substantie'.
In Krishna's kosmische
gedaante ontwaart Arjuna ook verleden, heden en
toekomst. Hij ziet de legermacht, die in het
heden ongeschonden tegenover hem op het slagveld
staat, verbrijzeld worden in de
allesverslindende kaken van Krishna's
tijdsaspect. Honderdduizenden lichamen worden
vernietigd, waarbij Arjuna moet bedenken dat de
zielen eeuwig blijven bestaan. Hij ziet nu in
dat menselijke overwegingen te verwaarlozen zijn
in Gods allesdoorkruisende Plan. Er rest een
ziel in feite niets anders dan overgave - en
Arjuna verheerlijkt Krishna als alverheven God
(11.38):
Gij zijt van
al wat is de Hoogste Rustplaats,
Kenner en Kennis, Hoogstverheven Woning,
O eerste Godspersoon, o Alleroudste,
Uw kosmisch Lichaam vult het Al
volkomen.
Na zijn overweldigende
kosmische gedaante toont Krishna Arjuna Zijn
vierarmige Vishnu-gedaante en tenslotte Zijn
tweearmige eigen Vorm. De Alvervulde verklaart
dat zelfs de goden popelen om deze tweearmige
gedaante te mogen zien. Maar doordat ze in hun
machtige positie verstoken zijn van
bescheidenheid, blijft de aanschouwing van Zijn
'menselijke' gedaante hun onthouden. Het is
alleen door bhakti, zelfwegcijferende liefde,
dat men de Hoogste Godspersoon kan kennen, zien
en bereiken (11.54):
Door liefd'
alleen kan Ik, Arjun',
Jij die je vijanden kastijdt,
Worden gekend zoals Ik ben,
Aanschouwd en daarop ook bereikt.
De bhakti is het
hoofdthema van hoofdstuk twaalf. Daarin
verklaart Krishna dat opgaan in Zijn
Brahman-aspect een moeizame weg is, terwijl
degeen die Hem liefdevol dient als het Hoogste
Brahman snel gered wordt uit de oceaan van
samsâra. Hij beschrijft nu verschillende
verlossingswegen in volgorde van belang. De
hoogste is bhakti; dan komt yoga-meditatie;
vervolgens karma-yoga, het offeren van de
vruchten van ons werk; en tenslotte
onzelfzuchtige activiteit. Krishna noemt hen die
deze wegen begaan allen bhakta, toegewijd, en ze
zijn Hem allen lief - maar, zo zegt Hij dan, in
het vers dat de conclusie en afsluiting van
hoofdstuk zeven tot en met twaalf vormt
(12.20):
Maar hij nu
die Mijn zoete leer
Van 't eeuwig leven diep vereert
En Mij als Allerhoogst' aanvaardt -
Lief is die bhakta Mij - hoe zeer!
Het laatste deel van de
Gîtâ diept het reeds geopenbaarde
verder uit. In hoofdstuk dertien onthult Krishna
nog dat de ziel als kenner in het lichaam woont,
maar dat Hij als Opperziel,
Paramâtmâ, als Medebewoner van elk
lichaam alle lichamen kent. Zo toont
Bhagavân, de Alvervulde, afgezien van Zijn
kosmische gedaante, naast Zijn reeds
geopenbaarde Brahman-aspect, of de Geest, het
Paramâtmâ-aspect, de Opperziel, op
wie de grote yogi's mediteren. Het
Bhâgavata Purâna onderstreept dit
drievoudige aspect van Krishna als Absolute
Waarheid op verschillende plaatsen. Zo zegt vers
1.2.11:
D' ondeelbaar
ene kennis van
Geest, Opperziel en Alvervuld'
Is Waarheid slechts, zegt iedereen
Aan wie de Waarheid is onthuld.
In vers 10.28.6
stamelt de grote
god Varuna met Krishna's genadig verlof:
Ik breng U eer
die Bhagavân,
Brahman en Paramâtmâ zijt,
Van wie de schijn zich verre houdt
Waaraan het wereldrond ontspruit.
In hoofdstuk veertien zet
de Alvervulde de drie-leibanden-leer uiteen: de
stoffelijke natuur, Zijn lagere energie, bindt
de zielen met de drie guna's, snoeren of
leibanden, te weten tamas, rajas en sattva.
Tamas is de invloed van onwetendheid, traagheid,
waan; rajas is de invloed van hartstocht,
scheppingsdrift, activiteit; sattva is de
invloed van plichtsbetrachting, goedheid,
kennisverwerving. Zelfs de heldere
sattva-invloed is bindend, vanwege het
geluksgevoel dat hij schenkt aan degeen die hem
ondergaat. Zonder ervaring van het hoogste
geluk, dat slechts door onvoorwaardelijke
overgave wordt gevonden, klampt de sattvische
mens zich vast aan het geluk van vrede en
harmonie dat de wereld hem gunt zolang het
duurt. Wie zich echter door onwankelbare
liefdedienst van de guna's losmaakt "mag in
Brahman binnengaan" (14.26).
Maar wie Mij
nu vol bhakti eert
Zonder één zijweg in te
slaan
Stijgt boven deze banden uit
en mag in Brahman binnengaan.
Mijn leraar S'rila B.R.
Sridhara Deva Goswâmî vertaalt deze
zinsnede in zijn Gîtâ-uitgave 'The
Hidden Treasure of the Sweet Absolute' met "mag
zijn innerlijke goddelijke identiteit leren
kennen".
Dan besluit Krishna met
Zijn klaarste uitspraak over Brahmans relatie
tot Hem (14.27):
Dit Brahman
nu, dat nooit vergaat,
Die ene Wet die alles draagt
En zalig al wat is doorstraalt -
Dit Brahman wordt door Mij
geschraagd.
In zijn commentaar op dit
vers laat S'rila A.C. Bhaktivedanta Swami
Prabhupâda weten: "Brahman is het eerste
realisatie-niveau van het Bovenzinnelijke;
Paramatma, de Opperziel, is het tweede of
middelste bovenzinnelijke realisateiniveau; en
de Hoogste Godspersoon is de definitieve
realisatie van de Absolute Waarheid."
In hoofdstuk vijftien
openbaart Krishna Zich als de Allerhoogste van
alle personen, zowel de feilbare als de
onfeilbare (15.19):
Wie Mij nu
zonder twijfel kent
Als deze Hoogste Godspersoon
Weet alles en met heel zijn hart
Dient hij Mij liefdevol, Arjun'.
Daarop geeft Hij andermaal
aan dat dit feit van de absolute soevereiniteit
van Zijn Persoon, zelfs met betrekking tot
Brahman, het diepste geheimenis is
(15.20):
Wie dit
geheimste onderricht,
Mijn beste, door Mij uitgelegd,
Begrepen heeft - die zij verlicht ...
Die is aan 't einde van Zijn
plicht.
In hoofdstuk zestien
schetst de Alvervulde het karakter van de
demonische mens en geeft Hij de raad de
aanwijzingen van de Vedische geschriften getrouw
op te volgen om zo gelouterd te raken en
daardoor zicht te krijgen op het hoogste
levensdoel. In hoofdstuk zeventien geeft Hij een
analyse van geestelijke en ritualistische
praktijken onder invloed van de leibanden of
guna's.
In het eerste deel van het
slothoofdstuk gaat Krishna nog dieper in op de
drie-leibanden-leer en past haar toe op de meest
uiteenlopende levensgebieden, zodat men aan de
manier waarop men zich daarin beweegt kan zien
door welke guna's men het meest beïnvloed
wordt: men kan zichzelf dan aanpakken. Daarna
neemt Krishna het zuivere bhakti-thema weer op
(18.54):
In Brahman
woont men klaar-sereen,
Van jammer en verlangens vrij,
En komt, ieder gelijkgezind,
Tot hoogste liefdedienst aan Mij.
Krishna verklaart hier dat
bhakti - de "hoogste liefdedienst aan Mij" - een
niveau is dat volgt op mukti - verlossing door
eenwording met Brahman. Het volgende vers
onderstreept dat het niet Brahman-realisatie
maar bhakti is, zelfvergeten liefdedienst,
waardoor men Krishna werkelijk leert kennen
(18.55):
Door liefdedienst
begrijpt men slechts
Hoe groot Ik ben en wie Ik ben
En wie Mij aldus waarlijk kent
Zoals Ik ben gaat daad'lijk in.
Om ons een idee te geven
van wat de zinsnede "gaat daad'lijk in" zou
kunnen betekenen vertaalt Srila B.R. Sridhara
Deva Goswâmî haar als volgt: "Hij
gaat daarop binnen in een groep van Mijn intieme
persoonlijke metgezellen, wier wezen niet van
het Mijne verschilt." Krishna drukt Arjuna op
het hart zich slechts op de Hoogste Godspersoon
te verlaten en verzekert hem dat Zijn genade hem
"eeuwige vrede in Zijn woning" zal geven. Groter
geheim, zegt Hij nog eens, bestaat er niet. En
weer geeft Hij, als consequentie van de meest
vertrouwelijke openbaring dat Hij als Hoogste
Godspersoon zelfs Brahman te boven gaat, Arjuna
de meest vertrouwelijke aanwijzing, die Hij hem
in het hart van de Gîtâ (9.34) al
gaf - in precies dezelfde woorden
(18.65):
Gedenk Mij,
wees Mij toegewijd,
Offer aan Mij, kniel voor Mij neer
...
Door alle religieuze
opvattingen te laten voor wat ze zijn en zich
slechts aan Krishna uit te leveren, hetgeen de
hoogste religieuze activiteit inhoudt, die alle
andere tegelijk vervult, zal Arjuna, met iedere
ziel die zijn voorbeeld volgt, van alle kwaad
worden verlost. Dat is zo'n vertrouwelijke leer,
dat ze slechts aan bepaalde mensen mag worden
onthuld (18.67):
Geen woord
hiervan tot wie dan ook
Die tucht noch toewijding vertoont,
Die geen gehoorzaamheid betracht,
In wie voor Mij slechts afgunst
woont.
Zoals eerder gezegd,
berust deze selectiviteit van Krishna niet op
elitisme, maar op het beginsel dat men mensen,
die in dit leven nog niet aan het koninklijk
geheim toe zijn, door voorbarige onthulling de
kans geeft het af te wijzen of het zelfs te
bespotten, verder van Hem verwijdert dan goed
voor hen is.
De Alvervulde besluit Zijn
uiteenzetting over de liefdevolle toewijding aan
Hem als Hoogste Godspersoon met de verzen
(18.68-69):
Maar wie dit
diepst geheimenis
Aan wie Mij liefheeft openbaart
En Mij zo allerdiepst bemint
Die komt beslist tot Mij -
voorwaar!
Onder de mensen is
er geen
Die Mij zo dierbaar is als hij,
Noch zal er waar ter wereld ook
Een ander dierbaarder nog
zijn.
De bhakta gaat ervan uit
dat de ziel, die hij in wezen is, Krishna's
eeuwige dienares is, die uit vrije wil in de
stoffelijke natuur is beland en door haar
leibanden ingekapseld. Deze vrije wil is haar
eigen, omdat ze naar haar aard één
is met - zij het qua positie ondergeschikt aan -
de alvrije Opperziel, Krishna.
De geestelijke realiteit
is die van volmaakte liefde in volmaakte
vrijheid, dus los van de beperkingen van ruimte
en tijd: als de ziel het verkiest, mag ze van
Krishna wegdwalen. Hij creëert daartoe als
'dwaalgebied', met tussenpozen, de stoffelijke
natuur en laat de ziel door Zijn stoffelijke
energie omhullen met een materiële geest en
gedaante, waarmee ze zich door zinsbevrediging
vereenzelvigt. In vers 15.7
zegt de Alvervulde:
Wanneer ze in
de stof belandt
Omhult de ziel - deeltje van Mij
In 't levensoord - zich met de geest
En met de zinnen alle vijf.
Hierdoor verliest ze het
zicht op Krishna.
Sterft haar omhulsel, dan neemt ze een volgend
omhulsel aan en heeft zo van lichaam tot lichaam
de gelegenheid de stoffelijke natuur van alle
kanten en vanuit alle mogelijke mentaliteiten te
verkennen en te bespelen. Het zijn echter steeds
ziekte, ouderdom en dood die haar frustreren. Na
vele levens van frustratie kropt zich in haar
bewustzijn zo'n verbijstering op, dat ze wil
weten waar ze aan toe is. Dan biedt Krishna haar
via Zijn Bhagavad Gîtâ of anderszins
de nodige uitkomst. De reis naar Zijn
Koninkrijk, volgens Zijn aanwijzingen, gaat
gepaard met onophoudelijk stijgende
gelukzaligheid, die een immense compensatie is
voor alle doorstane ellende, welke in feite de
aanzet tot her-vergeestelijking vormde. De
duizenden doden die men gestorven is zijn
vergeten: de schijnbare eeuwigheid van de
gevangenschap in de stoffelijke natuur vervliegt
in de tijdloosheid van Krishna's onvergankelijk
Liefdeoord.
Zo wendt en keert alles
zich volgens goddelijke wetten van vrijheid en
liefde rondom de Hoogste Godspersoon, die in
wezen de Dienaar is van ieders eindeloos
geluk.