Inhoud | Krishna voor Kinderen | Over Hayesvar Das | Krishna in Vraja en Mathurâ | Uddhava Gîtâ | Bhagavad Gîtâ

Krishna in Dvârakâ


Srî Krishna Dvaipâyana Vyâsa

De Bovennatuurlijke Geschiedenis van het Spel van

Krishna in Dvârakâ


Onverkort herdicht naar de oorspronkelijke Sanskriet verzen van het Bhâgavata Purâna






             


Hoofdstuk 36


Waarin de Heer Zijn zes oudere broers uit de onderwereld terughaalt
 


Shukadeva zei:

Tekst 1
Eens op een dag vielen Achyut'
En Râma Vasudev' ten voet
En werden vol genegenheid
Door Hun goede vader begroet.

Tekst 2
De wijzen hadden hem verteld
Van de heerlijkheid van de Twee
En zelf had hij Hun moed gezien -
Waarop hij vol vertrouwen zei:

Vasudeva zei:

Tekst 3
O Krishna, Grootste Yogi, ach,
En Gij, eeuwige Sankarshan',
Gij zijt de Meesters van de Geest
En van het stoffelijk bestaan.

Tekst 4
Waar ook, wie ook, vanwaar ook maar,
Van wie, voor wie, wat, hoe, wanneer -
't Is allemaal de Godspersoon
En 't Oerbeginsel, d' Ene Heer!

Tekst 5
Onpeilbaren, dit bont heelal
Hebt G' uit Uzelf tot zijn gebracht
Waarna, Geboortelozen, Gij 'r
Zijt ingegaan als Levenskracht.

Tekst 6
De verschijnselen van 't heelal
Gaan uit van U, Meesters van 't Zijn,
Geen twee zijn aan elkaar gelijk,
Maar hun zelfstandigheid is schijn.

Tekst 7
De gloed van 't vuur, de bliksemschicht,
Zon, sterrenflonker, maneschijn,
Der bergen vastheid en de kracht
En geur van d' aarde zijt slechts Gij.

Tekst 8
Gij zijt verkwikking, reinheid, smaak
Van 't water en het nat ervan,
De kracht van zinnen, geest en lijf,
't Beweeg van wat bewegen kan.

Tekst 9
Gij, God, zijt ruimt' en hemelstreek,
Ether en d' ongehoorde klank,
Het klinkend OM en ook de spraak
Waaruit men onderscheid ontvangt.

Tekst 10
't Werken der zinnen zijt Gij ook,
Hun goden en de kracht van hén,
't Geheugen van elk levend ding
't Verstandsvermogen van de mens …

Tekst 11
Het wezen van elk element,
De drang die in de zinnen woont,
't Verand'ren van wat anders wordt,
D' oeroorzaak der gevolgenstroom.

Tekst 12
Gij zijt het onvergank'lijke
Dat de vergank'lijkheid doorvaart,
De stof die overblijft wanneer
Er niet één vorm meer blijft gespaard.

Tekst 13
Met de leibanden der natuur
En hun voortbrengselen hebt Gij
Uzelf verhuld, o Opperheer,
Door Uw hoogsteigen toverij.

Tekst 14
Die voortbrengselen zijn onecht,
Al lijken z' echt wanneer ze U,
Hun Grondoorzaak, versluieren,
Maar Gíj zijt eeuwig, absoluut.

Tekst 15
't Is één leibandenbeweeg, meer niet …
Wie daardoorheen U niet ontwaart,
Alziel, in Uw onzienlijkheid,
Blijft door zijn karma in samsâr'.

Tekst 16
Hoewel ik 't zeldzaam trof dat ik
Dit beste mensenlichaam kreeg
Deed ik er door Uw mâyâ, Heer,
Geen ogenblik mijn voordeel mee.

Het grote voordeel van het bezit van een gezond mensenlichaam is dat de ziel daarin aan geestelijke kennis kan komen en met behulp daarvan aan de kringloop van dood en wedergeboorte kan ontstijgen.


Tekst 17
Met banden van genegenheid
Knoopt G' alle wezens aan elkaar
Waardoor men denkt: "Ik ben dit lijf
En dat is mijn familieschaar."

Tekst 18
Gij Twee zijt niet Mijn Zoons, maar Heer
Van al en wat daarin beweegt,
Op aarde neergedaald opdat
De kwade vorstenmassa sneeft.

Tekst 19
Vriend der verdrukten, 'k zoek mijn heil bij Uw lotusvoeten,
Die Uw getrouwen voor samsâr' en zijn angst bewaren …
Mijn zingenot, waardoor 'k mijn lichaam steeds als mijzelf zie
En U, o Hoogste, als mijn zoon, laat ik walgend varen.

Tekst 20
O Ongeboren', in het kraamvertrek zeidt G' ons beiden
Dat Gij steeds weer bij ons verschijnt om Uw Wet te hoeden
In d' een' na d' andere gedaant' als de wolkenhemel …
Wie kan, Alheerlijk', ook maar íets van Uw macht bevroeden?

Shukadeva zei:

Tekst 21
Toen d' Alvervulde had gehoord
Wat Vasudeva had gezegd
Boog Hij Zijn hoofd en antwoordde
Met een glimlach op het gezicht:

De Alvervulde zei:

Tekst 22
Vader, Ik neem uw woorden aan
Als alomvattend onderricht,
Waarin de hele Werk'lijkheid
Op Ons, uw Zoons, is toegespitst.

Tekst 23
U, Yadu's best', alsook Mijn Broer
En Ik en Dvâr'kâ's burgerij -
Ja, alles wat zich roert en niet,
Behoort die ene Werk'lijkheid.

Tekst 24
Het Zelf is één in eeuwigheid,
Leibandenloos, in eigen gloed,
Maar lijkt veelvormig door hetgeen
Het uit Zichzelf verschijnen doet.

Tekst 25
Ether, lucht, vuur, water en aard' -
Hoewel één - lijken velerlei:
Zo ook het Zelf - nu één, dan veel,
Zichtbaar of niet, groot dan wel klein.

Shukadeva zei:

Tekst 26
Aldus verlicht door Bhagavân
Werd Vader Vasudev' bevrijd
Van de verscheidenheidsidee
En zweeg voldaan en innig blij.

Tekst 27
Toen Devaki, de moeder van
De goden, vorst, gehoord had dat
Haar Zoons Hun leraars zoon bevrijd
Hadden, wist ze niet hoe ze 't had.

In deel 1 wordt Devaki "de moeder van het godenrijk" genoemd (1.53) en vertelt Krishna haar Zelf dat Hij eenmaal via haar in haar hoedanigheid van de moeder der goden, Aditi, ter wereld kwam (3.43).


Tekst 28
Opgewonden dacht z' aan haar zoons
Die Koning Kamsa had gedood
En tranen schreiend van verdriet
Vroeg z' aan Sri Râm' en Lotusoog:

Devaki zei:

Tekst 29
O Râm', o Râm', Onmeet'lijke,
En Krishna, Opperyogaheer,
Heren der vaders van 't heelal,
O Godspersoon, U all' eer!

Tekst 30
Gij zijt nu hier - uit mij - om al
De vorsten, door de tijd ontdaan
Van alle goeds en goddeloos,
Die last der aarde, te verslaan.

Tekst 31
Alziel, 'k zoek nu mijn heil bij U,
Door 'n Deel van een Gedeelte van
Wiens Eerste Godsdeel men 't heelal
Ontstaan, bestaan ziet en vergaan.

Krishna's Eerste Godsdeel is Balarâma; een Gedeelte of Expansie van Balarâma is de Grote Vishnu (Mahâ-Vishnu), uit wiens poriën tijdens Zijn geestelijke slaap (yoga-nidra) ontelbare heelallen verschijnen, in elk waarvan een Deel van Mahâ-Vishnu als Vishnu naar binnengaat om er, met de hulp van Brahmâ en Shiva, schepping, instandhouding en vernietiging te realiseren.


Tekst 32
Jullie haalden Je leraars zoon
Op het verzoek van Gurudev'
Als Jullie beider leraarsgift
Van Pitriloka t'rug - hij leeft.

Tekst 33
Ach, Opperyogaheren Twee,
Bewijst Gij mij ook die gena:
Breng mijn door Kams' gedode zoons
Toch hier bij mij in Dvârakâ!

Shukadeva zei:

Tekst 34
Zo door Hun moeder aangespoord
Daalden de beide Broers, o vorst,
Door hun verheven wondermacht
Naar d' onderwereld, Bali's oord.

Tekst 35
Zodra de demonenvorst Hen verschijnen zag,
De Ziel en de Heer van 't heelal en van hemzelf,
Wierp hij zich met heel zijn gevolg voor Beiden neer,
Bij d' aanblik der Heren door blijdschap overstelpt.

Hoewel heer der demonen, was Koning Bali sedert de dag waarop de Dwerg-avatâra Diens lotusvoet op zijn voorhoofd plaatste een der grootste toegewijden van de Alvervulde. (De geschiedenis van de Dwerg-avatâra wordt verhaald in de aantekening bij vers 35.29 in deel 1.)


Tekst 36
Vol vreugde bood hij Hun een erezetel aan
En wast' eigenhandig Hun lotusvoetenpaar
En sprenkelde 't water op zijn en aller hoofd -
Het water dat louterend het heelal doorvaart.

Tekst 37
Hij eerde de Heren met al zijn majesteit
En schonk Hun gewaden en sier en sandelzalf
En lampjes en pân en gerechten nectarzoet,
Zijn hele familie, zijn rijkdom en zichzelf.

Tekst 38
Verbijsterd van liefde, zijn haren overeind,
Door tranen van vreugde verblind, nam hij steeds weer
De voeten van Bei zijn Bezoekers op het hoofd
En steunde tot Râm' en Govinda d' Opperheer:

Bali zei:

Tekst 39
All' eer aan U, algrote Râm',
En aan U, Krishn', alwijze Heer,
Uit wie kennis en yoga zijn,
O Geest, o Opperziel, all' eer!

Tekst 40
Haast niemand krijgt Uw aanblik ooit,
Maar soms is 't zo onmoog'lijk niet,
Want door Uw goedheid staat Gij toe
Dat ik, hevig verblind, U zie.

Tekst 41
De demon en de dânava,
Siddha, vidyâdhar' en châran',
De yaksha, râkshasa en geest,
De gnoom en al wat spoken kan …

Tekst 42
En ieder ander van ons soort
Is aartsvijand van U, altijd,
In wie alpure goedheid woont
En die de Schriften Zelve zijt.

Tekst 43
Door de kracht van die vijandschap
Of door bhakti vol eigenbaat
Wordt U meer naar óns toegehaald
Dan naar 'n god die van goedheid blaakt.

Tekst 44
Zelfs yogi's van de hoogste graad
Hebben, o Meesters, geen idee
Van de geheimenissen van
Uw yogamâyâ - hoe dan wij?

Tekst 45
Wil mij verlossen uit de put van het huismansleven
En schenk mijn geest de kroon der vrijheid, Uw lotusvoeten,
Die 't al beschermen, opdat vrede mijn deel mag wezen -
Al ben 'k alleen ofwel met hen die elkeen behoeden.

Tekst 46
O Heer van 't levende heelal,
Leid mij en neem mijn zonden weg,
Want wie Uw wenken gretig volgt
Ontstijgt daardoor aan dwang en wet.

De Alvervulde zei:

Tekst 47
Marichi kreeg zes zonen bij
Urnâ, in d' eerste Manu-tijd:
Toen z' eens Brahmâ verliefd zagen
Op zijn dochter, lachten ze 'm uit.

Tijdens één dag in het leven van Brahmâ, die 4.320.000.000 jaar duurt, verschijnen er, elkaar opvolgend, veertien Manu's of wetgevers. Marichi, een zoon van Brahmâ, is een der alvaders. De verliefdheid van de schepper op zijn dochter Vâch [ als Vak in  3-12-28 & 3-31-36]  wordt elders in het Bhâgavata Purâna beschreven.  


Tekst 48
Door dat wangedrag kwamen zij
Als demonen op aarde hier -
Zoons van Hiranyakashipu -
En werden toen naar Devaki …

Tekst 49
Geleid door yogamâyâ's macht
En als haar zoons door Kams' vermoord,
Waarom Dev'ki nog altijd rouwt …
Ze verblijven nu in uw oord.

Tekst 50
Wij halen hen vanhier opdat
Hun moeder haar verdriet vergeet:
Vrij van hun vloek keren ze dan
Zorgeloos t 'rug naar hun planeet.

Tekst 51
Smar', Udgith' en Parishvanga,
Patanga, Ghrini, Kshudrabhrit,
Keren gezessen door Mijn gunst
Weerom naar 't hemelse gebied.

Shukadeva zei:

Tekst 52
Na deze woorden reisden Zij,
Door Bali hogelijk geëerd,
Met de jongens naar Dvârakâ
En gaven hen aan Dev'ki weer.

Tekst 53
Bij d' aanblik van haar kroost liep haar
De moedermelk zo uit de borst:
Ze nam het zestal op haar schoot
En bleef maar knuffelen, o vorst.

Tekst 54
Verrukt van 't aanraken liet zij
De kleintjes drinken aan haar lijf,
Begoocheld door des Heren macht,
Waardoor de schepping draaien blijft.

Tekst 55
Na 't drinken van die zoete dronk -
De rest van Krishna's nectarmelk -
En zo door Nârâyan' beroerd,
Aanschouwden ze hun ware zelf.

Wat door Krishna is aangeraakt is van Hem doortrokken. Wie de door Hem aangeraakte substantie gelovig aanraakt raakt Krishna aan en is terstond verlicht. De in de grondtekst gebezigde Sanskrit-uitdrukking âtma-darshanâh, "zelf-aanschouwend", kan betrekking hebben zowel op het eigen zelf, de ziel, in haar reine geestelijke gedaante als dienares van de Alvervulde, als op het Zelf, de Opperziel, de Vishnu-expansie in ieders hart.


Tekst 56
Ze bogen neer voor Mâdhava,
Hun moeder, vader, Balarâm',
En stegen onder ieders oog
Naar Indra's hemel altezaam.

Tekst 57
Toen Vrouwe Devaki hen uit
De dood zag komen en weer gaan
Dacht ze verbijsterd:  "Dat heeft vast
Die mâyâ van mijn Zoon gedaan!"

Tekst 58
Talloos zijn deze wonderen
Van Sri Govinda, 't Opperzelf …
De vermogens waaruit Hij put
Zijn eindeloos, o Bharat's telg.

Suta zei:

Tekst 59
Al wie 't roemrijk zoet verhaal, door Shukadeva gezongen,
Over Krishna, Mura's Vijand, hoort of anderen voorzingt -
't Kwaad der wereld wist het uit en 't vult het oor met verrukking -
Bindt zijn geest aan Hem, waarna hij tot Zijn heerlijkheid doordringt.



(Bron: S.B. 10.85)

 



       

                              




Links | Downloads | Muziek | Afbeeldingen | Site-overzicht | Zoeken