Shukadeva zei:
Tekst
1
Zo sprak Govinda honderd uit
Met de voorbeeldige brahmaan;
De Heer, die ieders hart doorgrondt,
Zag hem met milde glimlach aan.
Tekst
2
Hij, 't Doel van ieder zuiver mens,
Aan de brahmanen toegewijd,
Wierp hem een blik vol liefde toe
En vroeg hem toen schertsenderwijs:
De Alvervulde zei:
Tekst
3
Brahmaan, wat voor geschenk heb je
Toch meegebracht van huis voor Mij?
Als men Me liefdevol wat geeft
Doet het Me goed, al is het klein,
Maar wat men zonder liefde geeft,
Al is het groot, maakt Me niet blij.
Tekst
4
Geeft men Mij liefdevol een bloem,
Een blaadje, water of wat fruit,
Dan neem 'K zo'n liefdegave aan
Van iemand aan Mij toegewijd.
Dit
vers is identiek aan Bhagavad-gitâ
9.26.
Shukadeva zei:
Tekst
5
Zo toegesproken door de Heer
Van de Godin van overvloed
Wist de brahmaan van schaamte niet
Hoe hij 't rijstbuiltje geven moest.
Tekst
6
Hoewel de Heer, die elk doorschouwt,
Direct het doel wist van zijn komst
Dacht Hij: "Nooit eerder is Mijn vriend
Me komen vragen om een gunst."
Tekst
7
"Ter wille van zijn trouwe vrouw
Heeft hij zich nu tot Mij gewend:
'K schenk hem een rijkdom waarvan zelfs
Een god de volheid nauw'lijks kent."
Tekst
8
Na dit besluit griste Hij Zelf
Van onder 't kleed van de brahmaan:
't Kleine builtje gepofte rijst
En riep verrast: "Kijk toch eens aan!"
Tekst
9
"Als er iets is waar Ik van houd,
Mijn lieve vriend, is het wel dit:
Deze gepofte rijst pleziert
Niet alleen Mij, maar al wat is!"
Tekst
10
Gelijk at Hij er 'n handje van
En Hij zou 'r nog een nemen toen
Plots Sri, d' Alrijke toegewijd,
Hem dat verhinderde te doen.
De Geluksgodin zei:
Tekst
11
Met één zo'n handje,
Opperziel,
Doet iemand J' al zoveel plezier
Dat Je 'm volkomen rijkdom schenkt -
Niet slechts hierna, maar ook al hier.
Shukadeva zei:
Tekst
12
Terwijl hij in Hari's paleis
At, dronk en sliep was de brahmaan
Onnoemelijk verheugd alsof
Hij naar de hemel was gegaan.
Tekst
13
De volgend' ochtend ging hij weg
En Krishna, vol van Zelfgeluk,
De Vreugde van 't heelal, o vorst,
Eerde 'm en volgde 'm nog een stuk.
Tekst
14
Govinda stopte hem niets toe
En hij ging zonder vragen heen;
Verlegen kwam hij thuis én blij
Omdat hij Krishna had gezien.
De brahmaan dacht:
Tekst
15
Ach, 'k heb gezien hoezeer de Vriend
Van de brahmanen hen bemint
Want Hij die Lakshmi steeds omarmt
Omhelsde zelfs dit armoekind!
Tekst
16
Wat moet een pauper zoals ik
Bij Hem, 't Heil der Geluksgodin?
Toch neemt Hij m' in Zijn armen want
Ik kom uit een brahmaans gezin
De
brahmaan noemt zich in gedachten - in dit
vers - brahma-bandhu, "van brahmaanse
familie", alsof hij geen zelfgerealiseerde
brahmaan is. Juist deze nederigheid typeert
hem als brahmaan par excellence.
Tekst
17
Alsof 'k Zijn Broer was liet Hij mij
Zitten op 't rustbed van Zijn Vrouw
En toen Ze mijn vermoeidheid zag
Waaierde Zij me koelte toe.
Tekst
18
Toen kneedde Hij, der goden Heer
En der brahmanen Heer, 't gemoed
Vervuld van hoogste dienstbaarheid,
Mijn voeten, als was ik zélf God.
Tekst
19
Het dienen van Zijn voetenpaar
Brengt de mensen het hemelrijk,
Vrijheid, de schatten van 't heelal
Elk wonder komt in hun bereik!
Hij dacht, denk ik:
Tekst
20
"Maak Ik hem rijk,
Dan praalt hij en vergeet hij Mij."
Dus in Zijn goedheid gaf Hij me
Niet eens een kleinigheidje mee.
Shukadeva zei:
Tekst
21
Zo denkend kwam hij op de plek
Waar zijn huisje zou moeten staan
Maar vond zich er omgeven door
Gebouwen licht als zon en maan
Tekst
22
Met lusthoven en tuinen waar
De zang van meen'ge vogel klonk
En meer en poel waaruit de bloei
Van lotussen hem tegenblonk.
Tekst
23
Daar gingen mannen welgekleed
En ree-ogige vrouwen rond.
Hij dacht: "Wat is dit hier? Van wie?
Kan 't zijn dat hier mijn huisje stond?"
Tekst
24
Een menigte zo stralend als
De goden kwam hem tegemoet
En bracht hem, de gezegende,
Met spel en zang een welkomstgroet.
Tekst
25
Bij 't nieuws van d' aankomst van haar man
Kwam in vervoering van geluk
Zijn echtgenoot' uit haar paleis
Als Lakshmi zo aanbiddelijk.
Tekst
26
Toen zij, de trouwe, 'm zag kreeg ze 'r
Liefdetranen in d' ogen van:
Ze sloot z' en boog, maar in haar hart
Omarmde ze haar goede man.
Tekst
27
Bij d' aanblik van zijn vrouw, die straald'
Als ware ze 'n godin, rondom
Door dienstmaagden met kettingen
Van goud gediend, stond Hij verstomd.
Tekst
28
Vervolgens ging hij blij met haar
Zijn huis binnen, dat werd geschraagd
Door honderd zuilen van kristal,
Alsof 't voor Indra was gemaakt.
Tekst
29
De bedden waren van ivoor
En rijkelijk met goud bedeeld,
De kussens waren melkschuimwit,
De wapperkwasten goudgesteeld.
Tekst
30
De zetels waren ook van goud,
Van zachte kussens welvoorzien,
En parelsnoeren hingen af,
Van menig blinkend baldakijn.
Tekst
31
De muren waren van kristal
Dat ingelegd was met smaragd,
Vrouwenbeelden verspreidden licht
Dat flonkerde van stenenpracht.
Tekst
32
Toen de brahmaan daar overal
Die overvloed aan rijkdom zag
Ging hij kalm redenerend na
Waar toch de oorzaak daarvan lag.
De brahmaan dacht bij zichzelf:
Tekst
33
Hoe kan toch een eeuwige pauper als ik,
Die onder 'n ongunstig gesternte besta,
Door 'n andere grond zo steenrijk zijn
opeens
Dan Mâdhava's glimlach zo vol van
gena?
Tekst
34
De beste der Yadu's, Govinda, mijn Vriend,
Die Zelf van oneindige rijkdom geniet,
Verrijkt de behoeftige zonder een woord -
Een wolk die elk schepsel om 't even begiet.
Tekst
35
Zijn gaven zo rijkelijk acht Hij gering,
Maar 'n gift van een vriend is voor Hem
reuzegroot:
Het builtje met pofrijst dat Hij van me
kreeg
Zag Hij, Grote Ziel, als een heerlijk
cadeau!
Tekst
36
Ach mag ik voorwaar leven in, leven uit,
De dienaar en metgezel zijn en de vriend
Van Hem zo vol liefde, die Woning der deugd
Een vlijtige knecht van elkeen die Hem
dient.
Tekst
37
D' alwetende Heer die de rijken vallen ziet,
Verblind door hun trots, gunt geen toegewijde 't
feest
Van wondere rijkdom, bezit en heerschappij:
Dat schenkt Hij hooguit aan de schamelen van
geest.
Shukadeva zei:
Tekst
38
Zo denkende genoot hij met
Zijn vrouw, aan Keshava verknocht,
En niet in 't minst eraan gehecht,
Van alle rijkdom in zijn macht.
Tekst
39
De God der goden, Sri Hari,
De Heer die ieder offer krijgt,
Ziet de brahmanen als Zijn God -
Dus wie is er zo hoog als zij?
Tekst
40
Toen sneed de brahmaan, deze vriend van d'
Opperheer,
Die zwicht voor niet één of het
moet Zijn dienaar zijn,
Intens mediterend op Hem zijn banden door
En vond wat de vromen steeds zoeken - Zijn
Domein.
Tekst
41
Wie hoort hoe de Brahmanenvriend
Zich van Zijn taak jegens hen kwijt
Vat liefd' op voor de Welvervuld'
En raakt zo van zijn karma vrij.
(Bron: S.B.
10.81)