Shukadeva zei:
Tekst
1
Hij wies zijn handen en gezicht,
Trok zijn kuras daarop weer aan,
Greep zijn boog en gaf het bevel:
"Op naar die vechtersbaas Dyumân!"
Tekst
2
Rukmini's zoon schoot glimlachend
Dyumân, die met zijn legermacht
Een ware slachting aanrichtte,
Zijn pijlen toe - een reeks van acht.
Tekst
3
Vier troffen er zijn paardenspan,
Eén zond zijn menner naar de dood,
Twee velden Dyumâns boog en vlag,
De laatste kliefde Dyumâns hoofd.
Tekst
4
Gada, Sâmba en Sâtyaki
En d' and'ren doodden Shâlva's heir:
Saubha's bemanning viel onthalsd
In d'oceaan rond Dvâr'kâ neer.
Tekst
5
Zo raakte 't Yadu-leger slaags
Met Shâlva's woeste troepenmacht -
Zevenentwintig etmalen
Woedde de veldslag dag en nacht.
Tekst
6
Krishna, die nog op Yudhishthir's
Uitnodiging in Indraprasth'
Verbleef - het offer was volbracht
En Shishupâla reeds verast
Tekst
7
Bespeurde tekenen van kwaad
En vroeg de Kuru-oudsten saam,
De wijzen, Kunti en haar zoons
Verlof naar huis te mogen gaan.
Tekst
8
Hij overwoog: "Ik zit hier met
Mijn hoogvereerde Broeder Bal':
't Zal vreemd zijn als de vorstenbond
Van Chedi niet Mijn stad aanvalt."
Tekst
9
Bij aankomst zag Hij hoe Zijn volk
Te lijden had van 't vliegend fort,
Regelde 't redden van de stad
En zei daarop tot Dâruk': "Voort!
Tekst
10
"Rijd Me meteen naar Shâlva toe,
Die d' eigenaar van Saubha is
Hij is een tovenaar, dat wel,
Maar, menner, geen ontsteltenis!"
Tekst
11
Aldus bevolen dreef Dâruk'
Staand' op de wagen 't vierspan aan
En bij Zijn aankomst zag zowel
Vriend als vijand de Broer van Râm'.
Tekst
12
Toen Shâlv', wiens troepenmacht
vrijwel
Was uitgeroeid, Mukunda zag
Vuurde hij 'n gruwelijke schicht
Op wagenmenner Dâruk' af.
Tekst
13
Het ding raasd' als een meteoor
In lichterlaaie door de lucht
Maar Krishna schoot het fenomeen
Met honderd snelle pijlen stuk.
Tekst
14
Met zestien trof Hij Shâlva zelf
Waarna Hij zwermen afschoot naar
Het zigzaggende fort zoals
De zon de lucht met licht doorvaart.
Tekst
15
Maar Shâlv' doorschoot Zijn
rechterarm,
Waarin Hij Shârnga hield, Zijn boog,
En daar viel 't wapen uit Zijn hand -
Een wonder dat er niet om loog!
Tekst
16
Iedereen die 't gebeuren zag
Op 't slagveld riep: "O wee, o wee!"
Waarop na 'n daverende brul
Shâlv', d' eigenaar van Saubha, zei:
Shâlva
zei:
Tekst
17
Jij schaakte waar ik bij stond, Dwaas,
De Bruid van Shishupâl', mijn vriend,
En doodde 'm bij het râjasuy'
Net toen zijn blik was afgewend.
Tekst
18
Je waant Je iedereen de baas
Maar tart Je mij, dan - ha, gewis! -
Zenden mijn pijlen Je naar 't oord
Vanwaar geen t'rugkeer moog'lijk is.
De
Alvervulde zei:
Tekst
19
Staak toch dat loos gebral, jij zot,
Zie je de dood niet aan je zij?
Een held komt niet met woorden aan
Maar hij bewijst zijn dapperheid.
Shukadeva zei:
Tekst
20
Daarop smeet Bhagavân Zijn knots
Keihard op Shâlva's sleutelbeen:
Zijn tegenstander braakte bloed
En sidderde van top tot teen.
Tekst
21
Toen Keshava de knots weer had
Was Shâlva nergens meer te zien
Na 'n poosje kwam er 'n manspersoon,
Die huilend zei tot Sri Hari
Terwijl hij 't hoofd diep voor Hem boog:
"Ik breng bericht van Devaki:
Tekst
22
" 'O Krishna, Krishna, sterke Zoon,
J' ouders altijd zo toegewijd,
Shâlv' heeft Je vader meegesleurd
Zoals een slagersknecht een geit.' "
Tekst
23
Toen Krishna 't somber nieuws vernam
Werd Hij een sterveling gelijk;
Hevig bezorgd als was Hij 'n mens,
Bevreemd en liefdevol zei Hij:
Sri Krishna zei:
Tekst
24
Hoe kon die kruimel Shâlva ooit
Mijn vader grijpen, die door Râm'
Toch werd beschermd, Mijn kalme Broer,
Die god noch demon kan verslaan?
Shukadeva zei:
Tekst
25
Zo sprak Govinda, toe Hij plots
Door Shâlva's t'rugkeer werd verrast.
Shâlv' zei terwijl hij 'n man
vasthield
Die sprekend Vasudeva was:
Shâlva zei:
Tekst
26
Hier heb ik Je verwekker, Gek,
Voor wie Jij leeft, Je leven lang:
Ik dood hem recht voor Je gezicht
Tenzij Jij 't nog verhoeden kan.
Shukadeva zei:
Tekst
27
Dadelijk na dat dreigement
Onthoofdde Shâlv', de tovenaar,
De namaak-Vasudev' en nam
Hem mee in Saubha - 't fort stond klaar.
Tekst
28
Hari, van Zichzelv' oppermachtig en alwijs,
Moest eventjes rouwen, als was Hij niet de
Heer,
Maar gauw al begreep Hij: " 't Is pure
duivelskunst,
Die tovenaar Shâlva van Maya heeft
geleerd."
Tekst
29
Toen Krishna, als was Hij een dromer, net
ontwaakt,
Wiens droom is vervluchtigd, de bode niet meer
zag
Noch Vasudev's lijf, maar wel Shâlv' in 't
uitspansel,
Besloot Hij 'm te doden door Zijn volkomen
macht.
Tekst
30
O wijze vorst, dit wordt beweerd
Door rishi's zonder heugenis
Van eerder' uitspraken, hetgeen
Daarmee geenszins te rijmen is.
Tekst
31
Hoe vèr zijn smart, begoocheling,
Angst en gehechtheid, eigen aan
Onwetenden, van Hèm, alwijs,
Alheerlijk, Meester van 't bestaan!
Tekst
32
Wat kan Hèm misleiden, die 't Doel der
wijzen is?
Ze dienen Zijn voeten en kennen zo het Zelf,
Zijn vrij van het lijf, dat hen steeds onwetend
hield,
En worden gedurig door blijdschap
overstelpt.
Tekst
33
Govinda, volmaakt van vermogen, zond een
zwerm
Van pijlen naar Shâlv', die maar wapens op
Hem stortt',
En kliefde zijn pantser en boog en
knotjuweel
En smeet met Zijn strijdknots zijn vliegend fort
kapot.
Tekst
34
Getroffen door 't wapen uit Krishna's vuist
gesuisd
Moest Saubha, aan gruizels geknald, in zee
vergaan
De tovenaar sprong op de kust en greep zijn
knots
En ijld' als een doll' op d' onfeilb're Krishna
aan.
Tekst
35
Een speerworp reet d' arm met de knots van
Shâlva's lijf
Vervolgens greep Krishna, die gloeid' als 't
heuvelland
In 't ochtendlijk oosten, Zijn wonderbare
schijf,
Die laaid' als de zon wanneer heel de kosmos
brandt.
Tekst
36
Daarmee joeg Mukunda de tovenaar het hoofd -
Als Indra, die Vritra onthalsde, lang gelee
-
Met helm en beid' oorbellen van de stugge nek
-
Zijn mannen die 't meemaakten riepen ach en
wee.
Vritra
is de demon die de regen tegenhoudt, terwijl
Indra met zijn bliksem regen geeft.
Tekst
37
Toen d' onverlaat verslagen was
En 't vliegend fort kapotgehakt
Roerden de goden blij de trom
O koning, boven 't wolkendak,
Maar Dantavaktra ijlde toe,
Zijn vrienden trouw, brullend om
wraak.
(Bron: S.B.
10.77)